Artis dierenencyclopedie

H. van de Werken (1969)

Gepubliceerd op 01-11-2023

Rendier

betekenis & definitie

Rendieren zijn tamelijk grote herten die in een aantal betrekkelijk weinig van elkaar verschillende vormen over het gehele noorden van zowel de Oude als de Nieuwe Wereld voorkomen, tot aan de Poolzee toe. Reeds vele eeuwen worden ze door de Lappen, Samoyeden en andere bewoners van de noordelijke streken als huisdieren gehouden.

Ja, het bestaan van deze volkeren was welhaast onmogelijk geweest zonder rendieren, die niet alleen voor vlees, vet, leer, wol en uiterst vette melk zorgen, maar in het barre sneeuwlandschap ook onmisbaar zijn als rij- en trekdieren. Alleen de Eskimo’s in het noorden van Amerika zijn er nooit toe gekomen zich de daar levende en jaarlijks zeldzamer wordende rendieren, kariboes genaamd, ten nutte te maken. Om het levenspeil van de Eskimo’s te verhogen, is in 1892 een kudde ‘tamme’ dieren uit Noorwegen in Alaska geïmporteerd, een troepje dat zich in de loop der jaren heeft vermeerderd tot vele tienduizenden exemplaren. Echt geaccepteerd als huisdier hebben de Eskimo’s de dieren echter nooit. Rendieren zijn eigenlijk heel merkwaardige dieren. Het zijn namelijk de enige herten die in grote aantallen gedomesticeerd zijn, tot huisdier gemaakt dus. Hoe zeer ook de mens van oudsher en praktisch overal ter wereld door de jacht in nauw contact staat en stond met alle mogelijke soorten herten, nergens is het gelukt of is men er toe gekomen de dieren nauwer aan zich te binden dan als jachtbuit. Behalve de rendieren. Nu moet men die domesticatie wel met een korreltje zout nemen. Er is nauwelijks sprake van dat de rendieren zich aan het leven van de mens hebben aangepast, zoals onze koeien.

Eerder heeft de mens zich aangepast aan het zwervende, nogal ongebonden leven van de rendieren. Daarom verschillen de ‘huisrendieren’ in hun doen en laten niet zo heel veel van de wilde exemplaren. Ze worden nagenoeg het gehele jaar min of meer aan hun lot overgelaten. Ondanks de vaak schamele begroeiing en het barre, sterk wisselende klimaat – allemaal ongeschikt voor onze ‘geciviliseerde’ huisdieren – weten de rendieren in het arctische gebied ruimschoots hun kostje op te halen. Het klimaat stelt zeer speciale eisen en daarop zijn de dieren goed berekend. Door de vier centimeter dikke, voor kou en vocht ondoordringbare wintervacht zijn ze tegen zeer lage temperaturen bestand zodat ze geen winterstal nodig hebben.

Een zwaar pak sneeuw is geen beletsel, er toch voedsel onder vandaan te halen. Er behoeft door de eigenaren dus geen wintervoorraad te worden aangelegd; men heeft nauwelijks omkijken naar ze. Toch legt die zelfverzorging de eigenaren een zware taak op de schouders want zij zijn verplicht om met hun grazende kudde mee te trekken.

Het is geen gemakkelijk leven dat de rendieren leiden, de wilde zomin als de tamme. In het voorjaar, wanneer de wintervacht loslaat en het dunne zomerkleed te voorschijn komt, hebben ze zwaar te lijden van onvoorstelbaar grote horden muskieten en ander bloedzuigend gedierte als dazen en horzels die dan een uitgelezen kans hebben hun honger te stillen. Een geliefkoosd object is dan ook het met een dunne, bloedrijke huid omgeven, groeiende gewei, zowel van de bokken als – de enige uitzondering in de grote hertenfamilie – van de wijfjes. De wijfjes gooien hun oude gewei in het voorjaar direct na de geboorte der kalveren af; bij een deel van de bokken gebeurt het ook in het voorjaar, andere raken het direct na de bronsttijd kwijt, omstreeks oktober, november. Bij alle begint de opbouw in het voorjaar.

Het is niet voor niets dat de rendieren van de moerassige streken enorme, soms honderden kilometers verre, trektochten ondernemen naar plaatsen waar de insektenscharen minder groot of zelfs afwezig zijn. En waar ze, als koudeminnende dieren bovendien koelte en ook nog een weelderiger plantengroei vinden. Bij zo’n trek, die zowel door harde noodzaak als door een zekere innerlijke drang wordt ondernomen en die even regelmatig plaats vindt als bijvoorbeeld vogeltrek, bewegen de tamme zich in vast kuddeverband, de wilde tot grote groepen van duizenden exemplaren verzameld. Elke groep, tam of wild, wordt door een ouder wijfje, een ‘leidkoe’ aangevoerd. Ook bij het herkauwen, als de hele schare het zich op de grond gemakkelijk heeft gemaakt, is het een wijfje dat de wacht houdt. Gaat zij liggen, dan staat direct een seksegenoot op om de wacht over te nemen.

Een kudde bestaat uit twee groepen, één die de middenmoot vormt en één die zich altijd rondom aan de buitenzijde bevindt. De tweede groep is weer in drieën te splitsen: de aanvoerders, daarachter de dieren die de flanken van de kudde beschermen en tot slot de achterhoede. Doorgaans houden de dieren de eenmaal ingenomen plaats hun leven lang. De exemplaren in de binnengroep leiden een veel kalmer en veiliger bestaan en komen ook beter aan de kost dan de rusteloze, waakzame bewakingsgroep.

Tijdens hun trektocht bestaan er voor de dieren nauwelijks hindernissen; ze trekken door moerassen en bossen, over bergen, rivieren en meren – ze kunnen uitstekend zwemmen – tot ze een geschikte zomerresidentie hebben gevonden. Het grote Noorse bergrendier, dat steenachtige bergruggen boven de sneeuwgrens bewoont, bij voorkeur in de buurt van gletsjers waar geen muggen voorkomen, is niet zo zwerflustig; hij zakt in de winter wat af naar de zone waar de berken groeien. Bosrendieren doen helemaal niet aan de tochten mee; zij blijven steeds in hetzelfde gebied. De exemplaren van de toendra, de kleinste van de drie vormen, zijn de massale trekkers. In de lente verplaatsen zij zich van de aan de toendra grenzende bosgebieden naar de boomloze toendra’s bij de kust. In de ‘overzomeringsgebieden’ brengen de wijfjes de jongen ter wereld, die dan in de voedselrijke omgeving een tamelijk zorgeloos bestaan hebben. In de herfst komen de gevaren; dan gaan de wolven en hun kroost van dat jaar op jacht. Profiterend van de duisternis, grijpen zij menig jong rendier.

Als het koude jaargetijde nadert, voltrekt de tocht zich in omgekeerde richting, terug naar het binnenland. Maar nooit naar dezelfde plaats waar de rendieren de vorige winter hebben doorgebracht. Dit hangt ongetwijfeld samen met de voedselvoorziening. De winterkost bestaat namelijk hoofdzakelijk uit het zogenaamde rendiermos, een korstmos dat heel langzaam groeit en per jaar maar een halve centimeter langer wordt. Terugkeer naar de vorige, kaalgevreten winterweiden zou niet alleen honger betekenen, maar bovendien zou het rendiermos geen gelegenheid krijgen zich te herstellen. Wilde rendieren komen van nature de eerste vijf, zes jaar niet terug; de huisrendieren worden er, ten overvloede, door hun eigenaren van weerhouden.

Mooi zijn rendieren niet te noemen; het zijn wat gedrongen, tamelijk kortpotige herten, die soms reusachtige, tamelijk onregelmatig gevormde geweien hebben te torsen. De voeten zijn prachtig aangepast aan het leven in de sneeuw en in moerasgebied. Het zijn brede, platte gevallen, voorzien van flinke haarkwasten om uitglijden te voorkomen – ongetwijfeld hebben ze als voorbeeld gediend voor sneeuwschoenen.

Rendieren schijnen een enorm uithoudingsvermogen te hebben. Uren achtereen kunnen ze met een ruiter op de rug snel voorttrekken over elke grondsoort, 20 tot 25 kilometer per uur, dagen achtereen. Ook het trekken van sledevrachten tot tweemaal hun eigen gewicht kunnen ze heel lang volhouden. Af en toe stoppen ze even om met de krachtige hoeven van de voorpoten – en niet met de schoffelvormige oogtak van het gewei zoals wel wordt gedacht – wat rendiermos onder de sneeuwlaag vandaan te krabben. Ze houden het overigens niet alleen bij plantenkost, zoals mos, gras, bladeren, twijgen en in de kuststreken zeewier. Rendieren staan erom bekend dat ze ook vrij veel dierlijke kost nuttigen, vooral lemmingen en andere knaagdieren, eieren en jonge vogels.

Speciaal in het voorjaar schijnen ze een grote behoefte aan dergelijk voedsel te hebben. Er zijn meer planteneters die wel eens een dierlijk hapje nuttigen, maar zulke vleeseters als rendieren zijn toch wel uitzonderingen.

Vele malen is gepoogd het zeer nuttige rendier ook buiten de noordelijke gebieden te laten inburgeren. Steeds zonder resultaat. Vermoedelijk zijn rendieren, ondanks hun hardheid – of misschien juist daardoor – zo gespecialiseerd dat ze buiten hun barre woonstreken niet in het wild kunnen leven.

Totale lengte 1.50-2.40 m; staart 10-20 cm; schouderh. 90-120 cm; gew. 80-250 kg, soms zelfs zwaarder. Gewei, langs kromming gemeten, tot 1.50 m. Wijfjes aanzienlijk kleiner.

In zomer licht grijsbruin, ’s winters grijs grauwwit. Zeer variabel, tot donkerbruin toe.

Voedsel: Plantenkost en vele kleine dieren, speciaal lemmingen.

Draagtijd 205-240 dagen; gewoonlijk 1 jong, soms 2, zelden meer. Blijft 5-6 mnd bij moeder.

Bij lopen knappend geluid van pootgewrichten of -pezen; schijnt contactgeluid te zijn, speciaal voor poolwinter.

Zie ook herten.

Reindeer • Rentier • Renne

Rangifer tarandus

Het verspreidingsgebied omvat vrijwel het hele noorden van de aarde.

< >