In het begin van deze eeuw waren ratkangoeroes of kangoeroeratten, zoals men ook wel zegt, in een aantal soorten heel algemeen in Australië. Door de invoer van allerlei niet in dat werelddeel thuishorende dieren – zoals vossen, verwilderde honden en katten – zijn de meeste sindsdien nagenoeg en enkele zelfs helemaal uitgeroeid.
Dit laatste geldt eigenlijk ook voor de gewone ratkangoeroe of potoroe; hij is vrijwel zeker van de aardbodem verdwenen. Gelukkig is een naaste verwant, de langneusratkangoeroe, die men aanvankelijk eveneens uitgestorven waande, nog vrij talrijk in Tasmanië en misschien leeft hij ook in Australië nog hier en daar. Men is thans wel zuinig op de dieren, maar het is te hopen dat de vossen dit ook zullen zijn. Ratkangoeroes zijn grappige dieren. Ze hebben eigenlijk weinig van kangoeroes weg – meer misschien van ratten, al zijn ze op geen enkele wijze familie van onze knagers. Ze zijn ook groter. Overeenkomstig zijn de bruingrauwe kleur en de grote beweeglijkheid. In dierentuinen zijn potoroes zeldzame verschijningen, zowel omdat ze in hun vaderland beschermd worden als om het feit dat ze nachtdieren zijn en dus speciale eisen aan hun verblijf stellen, willen ze althans door het publiek worden gezien. In Artis huizen ze daarom in het nachtdierenverblijf, waar men ze vrijwel doorlopend actief bezig kan zien.
Bijvoorbeeld met het maken van een lekker warm nest. Daartoe verzamelen ze eerst een hoeveelheid hooi of ander droog plantenmateriaal dat ze vervolgens met de onderzijde van de staart tegen de achterpoten klemmen en zo op de plaats van bestemming brengen. Daar arrangeren ze met de voorpoten de stoffering behaaglijk om zich heen. Hun achterpoten zijn naar verhouding lang niet zo verlengd als bij de echte kangoeroes. Wel springen ze ermee als ze in het nauw worden gebracht; normaal schijnen ze tussen de struikbegroeiing van hun woongebied op vier poten te lopen. Ze schijnen erg schuw te zijn en, als ze zich bedreigd voelen, onverwacht agressief.
Over hun leven in de natuur is voor het overige bitter weinig bekend; wat men van ze weet, is voornamelijk te danken aan ervaringen in dierentuinen en onderzoekingen in laboratoria, onder meer in de universiteit van Tasmanië in Hobart. Daar heeft men een aantal jaren de voortplantingsbiologie van deze dieren bestudeerd – een heel boeiende studie. Bij de geboorte is de potoroe, als alle kangoeroeachtigen, een nietig, onbeholpen diertje. Het is ruim twee centimeter lang, waarvan vijf millimeter voor rekening komt van het tegen het lichaam gevouwen staartje, en weegt een derde van een gram. Het belangrijkste aan het kale en rozerode wezentje zijn de merkwaardig goed ontwikkelde voorpootjes en de zeer grote kop met een mond die bij opening een vrijwel rond gat vertoont. De nauwelijks ontwikkelde en starre achterpoten en staart, de alleen in aanleg aanwezige ogen en oren spelen in de eerste levensfase van het kangoeroetje geen rol.
De kleine moet het helemaal hebben van de voorpootjes waarmee hij, langs een door de moeder gelikt spoor, ‘eigenhandig’ naar de buidel klautert. Daar zoekt het diertje een van de vier aanwezige tepels op en zuigt zich eraan vast. Ongeveer negen weken blijft het zo aan de geleidelijk, mèt het formaat van de jonge potoroe, groter wordende tepel. Dan laat het los, maar blijft nog wel in de buidel. Dat is ook noodzakelijk, want er moet nog heel wat aan de kleine gebeuren. Pas vier of vijf weken later gaan de oogjes open en komen de eerste snijtanden door.
In die tijd is hij ook helemaal behaard – de vacht begon pas in de zevende week door te komen. Als hij een week of vijftien, zestien oud is, komt hij voor het eerst uit de buidel. In die tijd is zijn gewicht van 0.333 tot 180 à 185 gram toegenomen. Dan is het nog een kwestie van een dag of veertien en hij moet op eigen benen staan. Moeder laat hem althans niet meer binnen, ook niet bij gevaar. Hij moet z’n heil maar elders zoeken, in de begroeiing bijvoorbeeld. Is het gevaar geweken, dan schijnt z’n moeder hem te ‘roepen’ door met de achterpoten op de grond te stampen.
Het kan gebeuren dat het wijfje direct na de bevalling opnieuw wordt bevrucht. Geen nood, want dit embryo ontwikkelt zich niet verder dan een minuscuul wezentje van een kwart millimeter lengte dat in rusttoestand in het moederlichaam bewaard blijft. Pas als het in de buidel verblijvende jong niet meer in hoofdzaak van de moedermelk afhankelijk is, ontwikkelt het nieuwe leven zich verder.
■ Totale lengte 55-65 cm; staart 18-25 cm; gew. 1.5-1.8 kg.
Bruin of grijsbruin, donkere haren met lichte punten; buikzijde lichtgrijs tot wit.
Voedsel: Plantaardig – gras, vruchten, knollen, zaden enz. – en dierlijk, insekten, weekdieren enz.
Gewoonlijk 1 jong; draagtijd ca 38 d. Jong, 2 cm lang, 0.333 gram, kruipt via likspoor van moeder zelf naar buidel; alleen voorpootjes, bek en neusgaten goed ontwikkeld. Komt uitgestelde implantatie voor; draagtijd dan max. 135-140 d. Zie artikel.
Vrij felle dieren, overdag zeer schuw. Vrij lange snuit. Zie ook buideldieren en kangoeroes.
Rat-Kangaroo, Potoroo • Kaninchenkänguruh • Rat-kangourou
Potorous tridactylus.