Het moet voor de dierenhandelaar een angstaanjagende ervaring zijn geweest toen hij, na een aantal ongevaarlijke slangetjes in Amerika te hebben besteld, een pakketje thuiskreeg waarin een ratelend geluid weerklonk. De man was zo verstandig – of had er zoveel verstand van – het pakje dicht te laten en direct naar Artis te brengen.
Waar men tot de ontdekking kwam, met vijf volwassen ratelslangen te maken te hebben. De handelaar schonk ze zonder meer aan de dierentuin. De dieren waren in prima conditie. Vrij korte tijd later schonk een der wijfjes het leven aan dertien jongen die op de voor ratelslangen gebruikelijke wijze levend, in een vliesje verpakt, werden geboren. Dat was overigens niet de eerste keer dat dit gebeurde. Een paar jaar tevoren had een Zuidamerikaanse ratelslang op een dag 29 jongen geworpen, een reeds respectabel aantal dat echter twee dagen later nog met vier en de daarop volgende dag met twee werd uitgebreid, totaal dus 35 slangetjes, ieder gemiddeld een centimeter of dertig lang.
Nagenoeg allemaal groeiden ze voorspoedig op, ongeveer dertig ervan hebben hun weg gevonden naar andere dierentuinen in de wereld. Het aantal jongen kan variëren tussen één en 70. Pasgeboren ratelslangen zijn helemaal compleet en hebben ook al gifklieren en giftanden die, zoals bij alle adders en groefkopadders, niet vast in de kaak zitten maar bij het sluiten van de bek automatisch naar binnen worden omgeklapt. Een ratelslangetje van amper een dag oud dat een levende muis kreeg voorgezet, beet deze direct; de muis stierf in dertig seconden! Hij werd niet opgegeten; de eerste tijd vasten de dieren, zeker tot na hun eerste vervelling die soms vrij gauw na de geboorte plaats vindt.
Als die vervelling achter de rug is begint de ratelslang eigenlijk pas zijn naam een beetje waar te maken. De ratels die de dieren aan het achterlichaam hebben, zijn namelijk niets anders dan de verdroogde, hoornachtige overblijfselen van de achterste ring van hun oude huid. Na iedere vervelling komt er dus een ring bij; als er twee of meer zijn, kan het dier er, door de staart te laten vibreren, mee ratelen. Dat is een plezierig trekje van vele ratelslangen. Er blijkt uit dat het deze dieren er niet om gaat iedere echte of vermeende vijand zonder meer de giftanden in het lijf te zetten. Ze beginnen met te waarschuwen door luid te ratelen wanneer ze te dicht worden benaderd of worden opgeschrikt. Als dat niet voldoende is, moeten ze zich wel verweren.
Helaas zijn ze niet allemaal zo netjes. Enkele soorten vallen eerst aan en ratelen dan pas en er zijn er zelfs die zich helemaal stilhouden. Lastig en verwarrend is dat in sommige streken van Zuid-Amerika sprinkhanen leven die precies zo’n ratelend geluid maken als de slangen. De insekten maken listiglijk gebruik van de angst die de meeste dieren voor het geratel hebben. Behalve dan de koningsslang of kettingslang die zijn maal nogal eens met al dan niet giftige slangen doet en immuun is voor het venijn.
Het is niet zo dat aan het aantal ratels kan worden afgelezen hoe oud een slang is. Zoals gezegd verschijnt er na iedere vervelling een nieuwe. In de eerste jaren vervelt de slang echter vrij dikwijls; dit moet ook wel want naarmate hij groeit, wordt zijn jasje nauwer. Bij elke vervelling komt er een nieuwe, nog soepele en rekbare huid te voorschijn die zich aan zijn inmiddels groter geworden omvang en lengte kan aanpassen. In het eerste levensjaar en onder gunstige condities kan de ratelslang wel een keer of zeven, acht vervellen waarbij hij, afhankelijk van de omstandigheden, zestig of meer centimeter kan groeien – en hij zich van zeven of acht ratels voorziet. De segmenten blijven niet altijd intact; als de slang ouder wordt verliest hij er wel eens een paar.
In het algemeen hebben volwassen dieren er dan ook niet meer dan een stuk of vijftien; meer dan twintig is een hoge uitzondering. In de dierentuin van San Diego heeft men er een gehad met 29 ratels.
Ratelslangen komen in twintig of dertig soorten – al naar gelang de wijze waarop men de groep in soorten splitst – voor in Noord- en Zuid-Amerika, van Zuid-Canada tot Noord-Argentinië, van zeeniveau tot hoogten van 4500 meter, zoals in Mexico. Ze zijn allemaal bijzonder giftig, de grootste soorten – maximale lengte ongeveer 2.60 meter – in principe meer dan de kleine – 70 à 80 centimeter – omdat zij nu eenmaal over grotere gifklieren beschikken. Het gif van de ►cobra’s uit de Oude Wereld tast in hoofdzaak het zenuwgestel aan; dat van de ►adders en groefkopadders – tot de laatste groep behoren de ratelslangen – vernietigt onder meer de rode bloedlichaampjes. Maar het gif van enkele der Zuidamerikaanse ratelslangen heeft beide verwoestende eigenschappen; deze slangen worden niet ten onrechte de gevaarlijkste van de familie genoemd.
Zelfs na zijn dood kan men, wegens spierreflexen die kunnen optreden, niet voorzichtig genoeg met een ratelslang zijn. Er hebben zich gevallen voorgedaan van vergiftiging door een kop die van een uren tevoren gedode slang was afgesneden. Toen men deze beter wilde bekijken, klapte de geopende bek dicht en boorden de naaldscherpe tanden zich in het vlees van de onderzoeker.
De aanvalssnelheid van ratelslangen is minder snel dan men, gezien de flitsende beweging, zou verwachten: ‘slechts’ 2.20 meter per seconde, zoals men in New York vaststelde. De slag van een bokser is tweemaal zo snel!
Het voedsel van de slangen bestaat uit allerlei kleine dieren, van muizen tot grondeekhoorns, konijnen en vogels. De kleinere vertegenwoordigers van de familie voeden zich ook met kikkers en hagedissen. De belangrijkste werktuigen bij het vangen van die prooi zijn de giftanden. Alleen daarom al lijkt het vanzelfsprekend dat het dier niet van één enkel stel afhankelijk is. Erachter staan één of meerdere paren reservetanden die reeds op de gifkanalen zijn aangesloten en dus vrijwel direct in gebruik genomen kunnen worden als een der voorste tanden uitvalt.
Als zogenaamde groefkopadder beschikt de ratelslang ook over een tussen de ogen en neus gelegen orgaan dat onvoorstelbaar gevoelig is voor temperatuurverschillen. Met behulp ervan kunnen de slangen een warmbloedige prooi niet alleen ‘blindelings’ opzoeken, maar er ook het warmtespoor van volgen. Zo’n spoor wordt door elk warmbloedig dier bij het voortbewegen achtergelaten en blijft, net als een reukspoor, enige tijd bestaan. Met het warmteorgaan, dat zeer gevoelig is voor infra-rood, kunnen door de slangen temperatuurverschillen tot enkele duizendsten van graden worden opgemerkt.