Artis dierenencyclopedie

H. van de Werken (1969)

Gepubliceerd op 01-11-2023

Ransuil

betekenis & definitie

Ofschoon ze ook in de bossen van ons land niet zeldzaam zijn, zal men ransuilen toch weinig zien. Het zijn – en daar wijzen de grote, kogelronde ogen al op – echte nachtdieren, zoals trouwens bijna alle soorten uilen.

Overdag zitten ze daarom verborgen in bomen of struiken te slapen, heel stil, zonder zich te bewegen en, dank zij hun bruingevlekte verenpak, prachtig gecamoufleerd. De fel oranje-gele ogen, feitelijk het enige opvallende in hun uiterlijk, zijn gedeeltelijk gesloten om zo weinig mogelijk aandacht te trekken. Toch ontgaat hun niets. Elke storing in de omgeving houden ze nauwlettend in de gaten, maar pas als het echt dreigend wordt, komen ze in beweging. Menige wandelaar heeft in het bos de schrik van zijn leven gekregen toen heel vlakbij ineens een uil opvloog, zonder dat hij het dier tevoren had gezien. Anders is het met jonge ransuilen, de grijze, bolachtige donskuikens. Die ziet men in het vroege voorjaar een enkele keer wel open en bloot op een lage tak zitten – schijnbaar verlaten door de ouders. Niets is echter minder waar en wij kunnen er daarom niet genoeg op aandringen, zulke dieren rustig te laten zitten en ze vooral niet mee te nemen om zelf te verzorgen of naar een dierentuin te brengen.

Zo gauw mogelijk doorlopen is het beste – en niet blijven wachten of de uilemoeder komt opdagen. Dat durft ze niet, ofschoon ze ongetwijfeld dicht in de buurt angstig toekijkt. Bovendien is het in bezit hebben van uilen in ons land verboden.

Dat het donsjong eenzaam op een tak zit, is heel normaal. Gewoonlijk is de nestperiode maar heel kort, veertien dagen tot drie weken, dan gaan de drie tot vijf jongen die er geboren kunnen zijn, het nest uit. Ze kunnen dan nog niet vliegen, hoogstens een beetje fladderen met hun nog geheel donzige vleugels. Wel kunnen ze uitstekend klimmen, wat ze op dezelfde manier doen als papegaaien: met behulp van de lange, scherpe nagels en de kromme krachtige snavel die als derde poot dienst doet. Als ze uit het nest zijn geklauterd, zoeken ze ergens in de buurt een veilig en zo veel mogelijk beschut plaatsje op waar ze een kleine week blijven zitten en waar ze door de ouders worden verzorgd. Daarna beginnen ze steeds meer te klimmen.

Ongeveer veertien dagen na het verlaten van het nest is de groei van hun definitieve verenpak zo ver gevorderd dat ze al stukjes omhoog kunnen vliegen. Anderhalve maand later zijn ze vrijwel volgroeid en trekken ze weg.

Ransuilen bewonen in grote aantallen de gematigde streken die als een brede gordel over de aardbol lopen – noordelijk Amerika, Europa, Noord-Afrika en Azië. Bosgebieden of meer open terrein met boomgroepen of struikgewassen hebben de voorkeur. In de herfst is er van een zekere trek sprake wanneer de noordelijker wonende dieren wat afzakken naar streken met meer voedsel – dat vooral uit kleine knaagdieren en insekten bestaat.

Ransuilen beschikken over een arsenaal van geluiden. In de baltstijd laat het mannetje een vèrdragende oehoehoeroep horen. Ook weet hij dan, ofschoon zijn vlucht normaal volkomen geruisloos is, een luid geklapper met zijn vleugels te veroorzaken. De vogels kunnen janken en huilen. En blazen als een kat, vooral de mannetjes wanneer ze een buit aan het wijfje overdragen of om te laten horen dat ze in de buurt zijn. Ook kunnen ze knappende geluiden maken met of in de snavel; hoe het precies gebeurt, is niet duidelijk.

Ze doen het dikwijls gewoon in de vlucht of bij het landen. De jongen ten slotte kunnen een heel aandoenlijk klinkend fiep-fiep-geluid laten horen.

Buiten het broedseizoen zijn ransuilen echter meestal erg zwijgzaam. In de herfst en winter verzamelen ze zich dikwijls tot kleine troepjes, wat waarschijnlijk wel met de reeds genoemde beperkte trek zal samenhangen. In die tijd kan men wel eens tien of meer exemplaren bijeen in een boom aantreffen. Een kostelijk schouwspel!

Totale lengte 34-36 cm; vleugelspr. 90-95 cm; lange oorpluimen.

Roodbruin met grijsbruin en bruingeel gespikkeld en gevlekt. Grote slagpennen bruinwit met donkere dwarsstrepen. Buik licht met donkere dwarsstreepjes; beveerde poten vrijwel wit. Oranje-gele ogen. Lichte verenkrans om ogen, donker ‘afgebiesd’.

Voedsel: Kleine knaagdieren, vogeltjes en insekten. Nachtjager.

Broedt meestal in oud takkennest van andere vogels, soms op grond; 3-5 eieren; broedtijd 27-28 d. Eieren, die met tussenpozen van 1-2 d. worden gelegd, komen ook na elkaar uit.

Pluimpjes op kop zijn geen oren maar versierselen. Zie ook uilen.

Long-eared Owl • Waldohreule • Hibou moyen-duc

Asio otus.

< >