Zolang pinguïns in dierentuinen leven, zullen ze de lachlust van menige bezoeker opwekken en worden vergeleken met statige, in jacquet gehulde heertjes, obers en nonnetjes. En ook zullen ze worden geassocieerd met ijzige poolstreken.
Pinguïns behoren voor velen bij sneeuw en ijs en heel wat bezoekers van de dierentuin schudden meewarig het hoofd wanneer ze de vogels in de warme zomerzon zien rondhobbelen. Het is vaak een diepe teleurstelling als men vertelt dat lang niet alle pinguïns in de zuidpoolgebieden leven, maar dat een aantal zich in aangenamer klimaat ophoudt, tot in de tropen toe. Het zijn deze warmteminnende soorten die men in de dierentuin gedurende een koude winter naar warme binnenverblijven overbrengt. Daar staan vele andere soorten tegenover, zoals de prachtige grote koningspinguïns, die wel in koudere streken thuishoren en daarom ’s zomers de nodige koelte wordt gegeven, hetzij in een gekoelde ruimte, hetzij door sproeiers met koud water waar ze de hele dag onder kunnen staan. Zij hebben het juist ’s winters buiten reuze naar hun zin en elke dierentuinman haalt verlicht adem wanneer de vogels de zomer zijn ‘doorgehaald’. Pinguïns behoren tot de meest gespecialiseerde vogels die we kennen, wat wil zeggen dat ze in uiterlijk en gedrag het verst zijn verwijderd van de ‘gemiddelde’ vogel. Hoe ze zo zijn geworden, is een vraag waarvan het antwoord in een ver verleden ligt. Gezien het feit dat de pinguïns als alle echte vliegende vogels een kam op het borstbeen hebben en tijdens hun embryonale ontwikkeling ook een begin van slagpennen, neemt men aan dat de voorouders van onze huidige pinguïns zo’n honderd miljoen jaar geleden wel konden vliegen. Waarom ze dit vermogen verloren, zal wel een raadsel blijven. Mogelijk was het een gevolg van voedselconcurrentie met andere zeevogels in hun leefgebied. Om daaraan te ontkomen, zouden de pinguïns op grotere diepten in zee zijn gaan vissen, maar dat vereiste een andere en zwaardere lichaamsbouw en opvoering van de onderwatersnelheid.
Wat weer tot gevolg had dat hun nazaten minder goed en op het laatst helemaal niet meer konden vliegen, maar des te beter waren aangepast aan het leven in het water. Hun ‘vleugels’ zijn nu vreemd stijve flippers, een soort roeispanen, waarmee ze niet meer in de lucht, maar voortreffelijk in en onder water kunnen ‘vliegen’.
Die flippers dragen echte veren, zij het dat deze anders zijn ingeplant dan die van gewone vogels en dakpansgewijs, als schubben, over elkaar liggen. Behalve de van zwemvliezen voorziene voeten, de korte poten en bepaalde delen van de kop – dit laatste bij de ene soort wat meer dan bij de andere – is het hele lichaam met die veertjes bedekt. Onder elk veertje bevindt zich een naar verhouding grote hoeveelheid dons, welke plukjes samen voor een dikke, isolerende laag zorgen. De veertjes zijn zo nauw aaneengesloten dat een pinguïn geen druppel water op de huid krijgt, ook al zwemt hij uren- en dagenlang rond. De olieachtige substantie die de vogels op eendemanier met de snavel op de veren smeren en die ook door de huid schijnt te worden afgescheiden, helpt eraan mee het verenkleed waterdicht en -afstotend te maken. Een natte, zo uit het water komende pinguïn is daardoor snel kurkdroog.
Als de vraag wordt gesteld of pinguïns inderdaad zo onhandig zijn als ze er uitzien, dan is het antwoord: Voor het leven in onze streken, ja. Daar zouden ze heel gauw zijn uitgeroeid door roof- en andere dieren, die in de moeilijk op het land lopende vogels een gemakkelijke prooi zouden vinden. Nog afgezien van de pogingen van de mens om ze aan een snel einde te brengen. In hun eigen woongebied zijn pinguïns daarentegen tot alles in staat wat nodig is om voort te bestaan. Het lopen gaat inderdaad niet vlot, maar dat is eigenlijk alleen maar nodig als de vogels aan land komen om te broeden of te ruien. In principe kunnen ze constant in het water blijven.
Met dat al blijft het een koddig gezicht, de dieren op het land gade te slaan. De meeste gaan stapje voor stapje, de ►rotsspringers of geelkuifpinguïns huppen als spelende kinderen met beide poten tegelijk. Worden pinguïns opgejaagd, dan struikelen ze over hun eigen voeten en rollen om de haverklap als duikelaartjes ondersteboven. Maar het beklimmen van een rots gaat meestal verbluffend goed. Met behulp van vleugels, poten en sterke haaksnavel weten ze zich tegen hoge en tamelijk steile rotsen op te werken. De snavel zo hoog mogelijk vastgehaakt, trekken ze zich eraan op, onderwijl met de andere ledematen steun zoekend.
Kostelijk is het te zien hoe ze een trap opklauteren. Maar bepaald gek is het, wanneer ze eraf komen. Dan zit namelijk de korte, stijve staart, die bij het gewoon rechtop zitten een lekker steuntje geeft, in de weg en wipt de vogel bij iedere tree uit balans. Er moeten dan komische, vaak acrobatische sprongen worden gemaakt om een tree lager te belanden. Meestal glijden ze drie, vier treden tegelijk af, voor ze weer vaste grond onder de voeten hebben. In de natuur glijden ze hellingen, als er sneeuw is, meestal op de buik af – doeltreffend en weinig vermoeiend.
Het lopen lijkt vooral zo moeilijk te gaan doordat ze ogenschijnlijk van die korte pootjes hebben. In werkelijkheid zijn deze tamelijk lang; het bovenste deel gaat echter schuil onder overhangende huid en veren. De sterke voeten hebben krachtige nagels die niet alleen hun nut bewijzen bij het klimmen maar ook bij het graven van nestholen.
Een groot deel van het jaar verblijven pinguïns in zee, waar ze soms vele tientallen kilometers per dag afleggen, jagend achter kleine vissen en andere eetbare waterbewoners zoals kleine kreeftachtigen en inktvisjes. In het water zijn ze flitsend snel. Met krachtige snelle slagen van de flippers schieten ze voort met snelheden van veertig en misschien wel meer kilometer per uur. De poten worden alleen gebruikt bij het stoppen of het keren. Geen vogel kan zich onder water zo snel voortbewegen en heel wat vissen moeten het eveneens tegen de pinguïns afleggen. Op volle snelheid zwemmend zijn ze in staat om nagenoeg zonder te stoppen in een hoek van negentig graden af te zwenken en vrijwel direct op topsnelheid verder te stuiven.
Willen ze op de vaak steile, een stukje boven het water uitrijzende wal komen, dan schieten ze er, met een onderwater-aanloop, recht op af. Op het laatste moment duiken ze uit het water op en schieten op de wal, die soms wel tegen de twee meter hoog is. Direct haken ze zich met de snavel vast om niet terug te glijden. Er wordt zo nogal wat van ze gevergd; ze moeten tegen een flink stootje kunnen, ook in ruw water tussen de rotsen. Maar zelfs de hevigste stormen schijnen de dieren nauwelijks te deren, onder meer dank zij een extra zwaar en stevig beenderstelsel. Om dit gewicht, dat in het water een grote stabiliteit geeft, op te heffen, bezitten ze de reeds genoemde luchthoudende donslaag en een fikse hoeveelheid onderhuids vet, dat tevens bescherming tegen de kou geeft.
In de natuur komen ze een paar maal per jaar voor geruime tijd naar het land om te broeden of te ruien. Voor sommige soorten is er tweemaal per jaar een broedtijd, andere komen één keer aan de wal om te broeden en een tweede om te ruien, terwijl er ook zijn die broed- en ruitijd aan elkaar vastknopen. Allemaal hebben ze een periode, meestal van twee tot drie weken, dat ze een nieuw pakje krijgen. Dan zien ze er allermiserabelst uit. En zo zullen ze zich ook wel voelen; de rui schijnt voor de pinguïns heel onaangenaam te zijn. De nieuwe veren groeien onder de oude en duwen deze op waardoor ze niet langer glad liggen, maar overeind komen te staan en de pinguïns een ruig en erg dik aanzien geven.
Tijdens de rui komen de vogels natuurlijk niet in zee; ze zouden zich met de losse en al gauw doorweekte veren niet drijvend kunnen houden. Al die tijd kunnen ze daarom ook geen voedsel bemachtigen. De vogels hebben daar goed op gerekend door tevoren extra veel te eten en een reserve te vormen. Ook in gevangenschap werken ze vóór de rui aanmerkelijk meer voedsel naar binnen – zonder overigens de visjes te versmaden die ze tijdens de rui krijgen aangeboden.
Pinguïns zijn echte troependieren die in grote tot zeer grote kolonies leven, in de broedtijd op bepaalde plaatsen van vele honderdduizenden, zelfs enkele miljoenen exemplaren. Ze blijven altijd angstvallig dicht bij elkaar – maar wekken desondanks allerminst de indruk erg op elkaar gesteld te zijn. Om het minste of geringste zitten ze elkaar in de veren, gappen op slinkse wijze elkaars nestmateriaal, helpen geen in nood verkerende kameraad, hoe hard deze ook schreeuwt. In de dierentuin wordt heftig gekrakeeld om een visje waarvan er nog voldoende in de voerbak zitten. Schijnbaar zonder reden hakken ze met de zware snavel op elkaar in en delen houwen uit die een mens behoorlijk verwonden, maar die een pinguïn niets doen. Het hoort allemaal bij hun samenzijn en zal op het broedterrein wel een stimulerende betekenis hebben – hoe feller de bejegening van de buren, des te groter de broeddrift.
Speciaal bij de soorten die vlak bij de onherbergzame poolgebieden leven, is angst een onbekende emotie, althans op het land. Daar hebben ze immers geen vijanden te vrezen. De mens kan de vogels rustig benaderen en over hun broedplaats wandelen zonder dat de dieren opzij gaan. De bezoeker moet wel bedacht zijn op even onvriendelijke snavelhouwen in de benen als de pinguïns voor hun soortgenoten in petto hebben.
Echte zuidpoolbewoners zijn de keizerspinguïns, kolossale dieren die tegen de 1.20 meter hoog kunnen worden. Samen met de kleinere, omstreeks 75 centimeter lange adéliepinguïns zijn zij de enige die op het antarctische vasteland, aan de rand van de onafzienbare ijsvlakte broeden. Niet, zoals men zou mogen verwachten en zoals ook de adéliepinguïns doen, in de zomer wanneer de temperatuur nog een beetje dragelijk is, maar juist in de duisternis van de lange poolwinter als de zon maandenlang verstek laat gaan en de bijtende ijswind de streken tot een afschuwelijk oord maakt. Bij temperaturen van vijftig en soms meer dan tachtig graden Celsius onder nul staan de vogels – alleen de mannetjes, de wijfjes bemoeien zich niet met het broeden – in dichte troepen bijeen, de ruggen naar de wind gekeerd. Op hun voeten en bedekt door een dikke plooi van de buikhuid, ligt het ene ei warm genoeg om niet te bevriezen. De wijfjes leggen hun ene ei in de herfst.
Zo gauw ze kunnen, dragen ze het aan haar echtgenoot over en trekken ze vele kilometers over ijs en sneeuw om in open water de schade van een tijd vasten in te halen. De mannetjes blijven zonder voedsel achter. Tussen de 62 en 64 dagen duurt het, aleer er een kuiken uit het ei kruipt; in totaal hebben de heren dan ongeveer drie maanden zonder eten geleefd. Vrijwel op dezelfde plaats om vooral het ei niet te verliezen, want luttele seconden in de open lucht betekent bevriezing van de kiem. Tegen de tijd dat de jongen te voorschijn komen, keren de volgegeten wijfjes naar hun partner terug en nemen de taak op zich het kroost te voeden. Dan pas krijgen de sterk vermagerde mannetjes gelegenheid om voedsel te zoeken.
De veel op de keizerspinguïn lijkende ►koningspinguïn broedt op noordelijker gelegen eilanden en eilandjes, evenals de grappige ►rotspinguïn en de aan de adéliepinguïn verwante gentoo- of ezelspinguïn, een hoogst nieuwsgierige, brutale en speelse soort. Nog noordelijker, in Zuid-Amerika langs de kust van Peru, leeft de ►humboldtpinguïn, een soort die veel lijkt op de Zuidafrikaanse ►zwartvoetpinguïn. De meest noordelijke van de – al naar gelang de indeling – zestien tot achttien soorten, is de Galapagospinguïn, de enige die in de tropen tot boven de evenaar voorkomt.