Artis dierenencyclopedie

H. van de Werken (1969)

Gepubliceerd op 01-11-2023

Paradijsvogels

betekenis & definitie

Ze hebben hun naam niet alleen gekregen omdat ze zo mooi waren, maar vooral omdat men gedurende vele honderden jaren wel degelijk meende dat ze rechtstreeks uit het paradijs afkomstig waren. Van 1522 af, het jaar waarin de eerste paradijsvogelhuid in Europa arriveerde, tot praktisch aan de negentiende eeuw toe, kreeg men in Europa geen levende paradijsvogel te zien, maar alleen de huid met veren, zonder botjes of poten.

De inlanders hadden de vogels zo geprepareerd dat er niet of nauwelijks was te constateren of de dieren ooit poten hadden. Vooral daarom beschouwde men ze als echte paradijselijke wezens die altijd maar lustig rondzweefden, af en toe een teugje nektar tot zich namen, nooit ergens gingen zitten en desondanks nimmer moe werden. De eieren, zo beweerde men, werden door het wijfje al vliegende op de rug van het mannetje gelegd, waar ze ook werden uitgebroed. Zodra de met eenvoudig gekleurde veren uitgeruste jongen tot vliegen in staat waren, gingen ze de lucht in, hoger en hoger, rechtstreeks naar de zon, waar ze hun fantastische kleuren kregen. Zelfs de grote Linnaeus heeft de pootloosheid tot uitdrukking gebracht, namelijk bij de bekendste paradijsvogel die hij Paradisaea apoda noemde, met apoda aanduidend: zonder poten. De wetenschapsmensen uit die tijd kregen geen kans hun kennis omtrent de vogels uit te breiden omdat ze geen levende exemplaren in handen kregen – wat de kooplieden door dik en dun probeerden te voorkomen. Die wisten waarschijnlijk meer van de paradijsvogels dan de geleerde heren. Zij verdienden echter een dikke duit aan de veren die in de damesmode als summum van elegance werden beschouwd. Vanzelfsprekend konden voor vogels die regelrecht uit het paradijs kwamen, heel wat hogere prijzen worden bedongen dan voor exemplaren die gewoon op twee pootjes hipten en een nest bouwden. En dus hielden de handelaren hun kennis voor zich.

Tegenwoordig weten we wel beter. De paradijsvogels hebben netjes hun plaats gekregen in de vogelsystematiek – in een groep die tegen de kraaien en aanverwanten aanleunt. Het is te danken aan te rechter tijd genomen maatregelen dat de adembenemende schoonheid van de meeste dezer vogels nog kan worden bewonderd; een jaar of vijftig geleden begon het er ernstig op te lijken dat geen paradijsvogel aan de slachting van de blanke handelaren zou ontkomen. De uitvoer of het doden van de vogels, in vele landen ook de invoer, is thans verboden. Of hieraan altijd even strikt de hand wordt gehouden, weten we niet; directe verontrusting lijkt echter niet nodig.

Er worden ongeveer tachtig soorten en ondersoorten onderscheiden, waarvan het merendeel op Nieuw-Guinea en omliggende eilanden leeft; enkele komen voor in het noordoosten van Australië. In het algemeen zijn slechts de mannetjes zo uitermate fraai uitgedost; de wijfjes van deze soorten zijn veel minder opvallend van kleur en vorm, gewoonlijk zelfs saai bruin. Bij enkele groepen – en naar men meent zijn dit primitieve soorten – zijn de seksen gelijk van kleur, soms zelfs zeer fraai, maar zonder lange sierveren. Waaiervormige veren, sluiers, kragen, lange stijve sprieten die tot ver buiten het lichaam steken en vaak nog met een soort schildjes of vlaggetjes zijn versierd, draadachtige aanhangsels, soms gestrekt, soms als horlogeveren opgerold, dit alles uitgevoerd in een uitzonderlijke verscheidenheid van de meest fantastische kleuren, zijn voor de mannetjes de middelen die hun beroemde dansen ter bekoring van de wijfjes tot een feeëriek schouwspel maken. Sommige soorten tonen hun pracht op speciale plaatsen, arena’s, op de grond; andere draaien in fonkelende schoonheid om de takken of klemmen zich aan boomstammen vast, onderwijl schrille kreten uitstotend.

„Welk nut heeft die bizarre verenpracht; de vogels ondervinden van hun versierselen toch alleen maar ongemak?” is een vraag, die dikwijls wordt gesteld. Een voor de hand liggend antwoord is dat de dieren er kennelijk weinig nadeel van ondervinden. In de woeste wildernis kunnen ze zich immers ondanks hun schijnbaar tere luxe-kleding best handhaven. Ze hebben geen natuurlijke vijanden en wanneer de mens zich nu maar niet met ze bemoeit, dreigen er nauwelijks gevaren voor ze. Een biologische verklaring voor de uiteenlopende versieringen zou kunnen zijn, dat de verschillende soorten elkaar daaraan kunnen herkennen. Zo’n herkenning is bij de fraaie mannetjes ook wel nodig.

Zij nemen het namelijk minder nauw met de huwelijkstrouw dan de meeste vogels. Van paarvorming is geen sprake en ook houden ze er geen harem op na. Elk wijfje dat in hun buurt komt, proberen ze met hun kleurige kunsten te bekoren. Gaat de dame er op in en volgt er een paring, dan heeft ze verder voor de man afgedaan; nestbouw, broeden en jongen grootbrengen zijn verder háár zorgen. Het merkwaardige is dat die uiterst losse band zich alleen voordoet bij de erg mooie mannetjes. Zij zijn niet erg kieskeurig en het schijnt dat zich zelfs in het wild geregeld gevallen van bastaardering voordoen.

Wat niet alleen aan de ruime moraal van de heren kan liggen; elke soort immers heeft zijn eigen baltsritueel dat gewoonlijk sterk van het pronken van andere soorten afwijkt. Dat de mannetjes zich met de nogal gelijk gekleurde wijfjes kunnen ‘vergissen’ is wel enigszins begrijpelijk. Mysterieus blijft, waarom de wijfjes zich dan door het vreemdsoortige baltsgedrag van de mannetjes laten bekoren. Het doel van de balts is immers om een wijfje van de eigen soort, dat op de dans- en pronkbewegingen van het mannetje is afgestemd, in de juiste stemming voor de paring te brengen. En dus moeten we constateren dat de wijfjes van de ‘mooie mannen’ eveneens ruim van opvattingen zijn. Wat overigens niet ernstig voor de soort is. Eventuele nakomelingen van zo’n mésalliance schijnen namelijk niet vruchtbaar te zijn, zodat voor verdere kruisingen geen gevaar bestaat.

Bij de minder fraaie soorten en speciaal de soorten met gelijkgekleurde seksen bestaat een veel nauwere band tussen de partners. Veelal helpt het mannetje bij de nestbouw, al laat hij het broeden geheel aan zijn wijfje over. Een van de bekendste soorten is de grote paradijsvogel – degene die door Linnaeus pootloos werd genoemd – afkomstig van Nieuw-Guinea en de Aroe-eilanden. Voor het grootste deel is hij prachtig warmbruin met scherp afstekende gele en groene tinten aan hals en kop. Van een waarlijk verrukkelijke schoonheid zijn de lange goudkleurige, in lichtbruin uitlopende sierveren van de staart, die bij het pronken, dat veelal door verschillende mannetjes gezamenlijk geschiedt, als een flonkerende fontein worden uitgespreid.

< >