Het is pas de laatste jaren dat onderzoekers iets te weten komen over de biologie van de papegaaivissen (Scaridae), naaste verwanten van de lipvissen. En dat terwijl het toch heel opvallende verschijningen tussen de koralen zijn en door hun schoonheid en vreemde eigenschappen reeds de belangstelling opwekten van de oude Romeinen.
Achteraf bezien, is het wel begrijpelijk dat men lang geen raad met deze vissen heeft geweten. Er zijn namelijk heel wat soorten die in hun leven meerdere malen totaal van kleur en tekening veranderen, terwijl de mannetjes bovendien aanzienlijk van de wijfjes verschillen. Het gevolg is dat meer en meer dieren, die men tot voor kort als aparte soorten beschouwde, in werkelijkheid een en dezelfde vis blijken te zijn. En dat andere ‘soorten’ zich ontpoppen als mannetje en wijfje van één soort. Bovendien blijken vele zomaar ineens van kleur te kunnen veranderen, bij schrik bijvoorbeeld. Zo’n schrikkleur, die men meer bij koraalvissen ziet, kan zowel als doel hebben een vijand te verschrikken als om een betere schutkleur te krijgen tussen de verschillende tinten van het omringende koraal.’s Nachts en wanneer ze niet eten, trekken papegaaivissen zich in een hol terug, een vaste schuilplaats waar ze ook bij gevaar snel invluchten. Bij een onderzoek is gebleken dat de gebondenheid van een aantal soorten aan het hol zeer sterk is. Zelfs een net dat men tussen de vissen en hun hol plaatste, deed ze niet van richting veranderen. Hardnekkig probeerden ze door het obstakel heen te komen om hun schuilplaats te bereiken.
Papegaaivissen leven alleen of in kleine, uit een mannetje met twee tot vier wijfjes bestaande groepjes die zich vaak tot grotere scholen aaneensluiten. Het zijn planteneters, maar wel erg bijzondere. Tijdens het grazen van algen knabbelen ze namelijk ook stukjes van de keiharde koralen af. Op plaatsen waar papegaaivissen geregeld komen eten, zijn de koralen zichtbaar afgevreten. De verwerking van de brokjes levert geen enkel probleem op; daar is de papegaaiachtige bek goed voor. De randen zijn beitelscherp en bestaan uit vele rijen kleine, puntige, aan elkaar verbonden tandjes.
Erachter zit bovenin een holle en onderin een bolle benige plaat, die precies in elkaar vallen. Met de ‘snavel’ afgebeten stukjes koraal kunnen tussen deze platen heel fijn worden vergruizeld. Er zijn ook soorten die het kauwapparaat voor het stukbijten van schaaldieren gebruiken.
Een heel merkwaardige eigenschap van een aantal soorten, die vooral de laatste jaren grondig wordt bestudeerd, is de vorming van een sluierachtige slijmlaag, een omhulling die het lichaam als een waas omgeeft. Meestal brengen ze in die wazige wolk de nacht door. Bij de vorming ervan gaat de vis eerst tegen een of ander object liggen. Te beginnen bij de bek schuift de doorzichtige hoes langzaam over hem heen; gewoonlijk duurt het tussen de twintig minuten en twee uur eer de vis helemaal in de hoes zit. Bij de bek blijft een opening waardoor adem kan worden gehaald, bij de staartvin een waardoor het ademhalingswater kan worden afgevoerd. Het is vaak een heel gedoe, aleer de vis er ’s morgens weer uit is; wrikkend, voor- en achteruitzwemmend kruipt hij uit de wat taaiige hoes.
Waarvoor de slijmlaag dient, is niet duidelijk. Men houdt het voorlopig maar op een bescherming tegen vijanden.