Een van de merkwaardigste bewoners van de dierentuin is de reuzenmiereneter, een groot Zuidamerikaans dier met een uitermate lange, iets gebogen snuit die bijna ongemerkt in de kop en vervolgens in de hals overgaat, een grote waaiervormige staart en met sterke klauwen uitgeruste voorpoten. Er bestaan nog twee andere soorten miereneters: de tamandua, een kleiner en moeilijk in het leven te houden dier, en de dwerg- of boommiereneter, die het om nog onbekende redenen in gevangenschap zelden langer dan een paar maanden uithoudt.
De reuzenmiereneter heet te behoren tot de tandarme dieren, wat nogal misleidend is omdat hij geen enkele tand in de bek heeft. De verlengde kaken zijn vergroeid tot een soort trechter van twintig tot dertig centimeter lang. Een kleine opening aan de voorkant vormt het mummelmondje. Door deze vreemde constructie kan de miereneter niet bijten; dit behoeft trouwens ook niet omdat hij zijn maal met gemakkelijk door te slikken diertjes doet, speciaal termieten en mieren. Voor het bemachtigen van dit voedsel is hij voortreffelijk toegerust. Met de zware, als dolken uit de voorpoten stekende klauwen is hij in staat de sterkste termietenheuvels uit elkaar of de bast van een boom te rukken.
Zijn de behuizingen van het wriemelende gedierte opengelegd, dan komt de wormachtige, door taai speeksel kleverig gemaakte en wel een halve meter lange tong in actie. Als een zelfstandig levend dier dringt hij ver in de gangen der opgeschrikte termieten of mieren door, die er bij honderden aan vastkleven en snel binnenboord worden gehaald om te worden verzwolgen. Er blijft natuurlijk ook allerlei niet eetbaar materiaal aan de tong plakken, maar dat weet de miereneter voor het grootste deel op de een of andere manier af te zonderen en wordt niet ingeslikt.
Met de reusachtige staart, die ongeveer even groot is als het lichaam en een draperie van lange haren draagt, is de reuzenmiereneter een opvallende verschijning. Zover men heeft kunnen nagaan, wordt de staart alleen gebruikt als deken. Wanneer het dier overdag slaapt in zijn ondiepe hol of zomaar in hoog gras, is de als van struisvogelveren vervaardigde staart geheel over het lichaam geklapt. Ook in de dierentuin kan men hem wel zo zien liggen – er is dan voor de leek aan de donkere, harige buidel heel weinig te bewonderen. Mogelijk dient de staart, overeind gezet, ook om vijanden te imponeren. Voor het overige lijkt het dier er alleen maar last van te hebben.
Als hij rent, waarbij hij op de zijkant van handen en voeten in een onhandig soort galop voorthobbelt, houdt hij de staart op de rug. Evenals bij het zwemmen dat hij vaak en graag schijnt te doen; als woongebied prefereert hij dan ook de modderige, moerassige oevers van rivieren en meren.
De grote miereneter wordt in Zuid-Amerika weinig gezien. In vele gebieden is hij tamelijk schaars geworden – zo niet uitgeroeid – en bovendien is hij een nachtdier dat zich overdag schuilhoudt. Ook in gevangenschap gebruikt hij een groot deel van de dag om te suffen, ofschoon hij daar na verloop van tijd wel aan het dagleven went. Het is een weinig agressief dier dat zich vrij gemakkelijk laat leiden en zich niet gauw druk maakt. Wordt hij bedreigd, dan richt hij zich op en deelt met de klauwen vervaarlijke slagen uit.
Lang is er in de dierentuinen geëxperimenteerd met de samenstelling van het voedsel. Voor de grote miereneter heeft men het aardig gevonden; in Artis krijgt hij o.m. een mengsel van eieren, vlees, melk, havermout en allerlei toevoegingen met mineralen en vitaminen. In plaats van enkele maanden, zoals vroeger, kan de reuzenmiereneter nu vele jaren in goede gezondheid in gevangenschap leven. Heel wat minder gemakkelijk gaat het nog met zijn naaste bloedverwanten, de boombewonende tamandua en dwergmiereneter. Daarvoor is het juiste menu nog niet gevonden, al is men op de goede weg. Gebleken is – en dat geldt ook voor andere ‘tandarmen’ als schubdieren – dat het voedsel in ieder geval met behulp van een mixer zo fijn moet worden geslagen dat het vloeibaar is.
De miereneter heeft een vrij lange draagtijd, ruim zes maanden. Er komt dan ook een naar verhouding zeer groot jong ter wereld dat zich direct na de geboorte met behulp van de al goed ontwikkelde klauwen op moeders rug hijst en daar de eerstvolgende weken alleen maar van af komt om te eten en te slapen – opgerold met de al aardig harige staart over zich heen. Het jong strekt zich in zijn volle lengte over moeders rug uit en lijkt dan, ook omdat het gedeeltelijk in de vacht van het wijfje wegzakt, één geheel met zijn moeder te vormen. Lopen kan de kleine nog slechter dan volwassen exemplaren maar daar staat tegenover dat hij voortreffelijk kan klimmen, in bomen net zo goed als de verwante tamandua. Een volwassen miereneter kan dat niet. Men neemt aan dat het klimvermogen een erfenis is van verre voorouders, die boombewoners zouden zijn geweest maar zich aanpasten aan het leven op open terrein.
■ Totale lengte 1.80-2.20 m; staart met haren 80-110 cm. Staartharen tot 40 cm. Gewicht 30-50 kg. Pasgeboren jong 65 cm totaal.
Grijs in verschillende tinten. Donkere achter-, lichte voorpoten met zwarte manchet. Donkere borst en keel, in punt op beide flanken uitlopend.
Voedsel: Mieren, termieten, wormen, larven, torren enz.
Draagtijd ong. 190 d; 1 jong, blijft vrij lang bij moeder en wordt door haar op rug meegedragen, vaak in vacht verstopt.
Seksen leven solitair; komen alleen in paartijd bij elkaar.
Giant Anteater • Grosser Ameisenbär • Fourmilier géant, Jamanoir
Myrmecophaga tridactyla.