Artis dierenencyclopedie

H. van de Werken (1969)

Gepubliceerd op 01-11-2023

Mandril

betekenis & definitie

Een van de meest opvallende en bizarre apen is de mandril, speciaal het mannetje. In tegenstelling tot zijn eenvoudig gekleurde verwanten, de bavianen, is hij aan voor- en achterkant gesierd met hardblauwe en felrode tinten.

De lichtblauwe, ingegroefde strepen op de snuit, de felrode neus en lippen en de grauwwit tot geelachtige baard maken de mandrillesnuit tot een heel vreemd masker zoals er maar weinig in de dierenwereld zijn te vinden. Het is dan ook niet ten onrechte dat men het dier wel eens woudduivel noemt. De natuur heeft haar spel met het kleurenpallet vervolmaakt door het achterwerk van de mandril in helle purperen en blauwe tinten te schilderen. Het lichaam zelf is donkerbruin met een groenbruine glans. Deze wonderlijke kleuren hebben natuurlijk slechts zin als ze door soortgenoten worden herkend. Als zodanig, als communicatiemiddel dus, zullen ze ook wel een functie hebben. En waarschijnlijk worden die kleuren en dat masker niet alleen door mensen afschrikwekkend gevonden, maar hebben ze dezelfde uitwerking op vijanden, andere apesoorten bijvoorbeeld. Het feit dat de tinten feller en sprekender worden en dat er op het lichaam nog meer kleuren te voorschijn komen als de mandril zich boos maakt, kan in die richting wijzen. Wanneer een tegenstander alleen al door het uiterlijk van de mandril op de vlucht gaat, dan wordt daardoor het nut van de kleuren ruimschoots aangetoond.

Mandrils komen in een beperkt gebied in West-Afrika voor, waar ze vooral in de bossen leven. Het korte, bij het klimmen nutteloze staartje wijst er al enigszins op dat ze zich voornamelijk op de grond ophouden – merkwaardig voor dieren die uitgesproken bosbewoners zijn. De bomen gaan ze overdag slechts zelden in, hoogstens bij gevaar. De nachten schijnen ze wel tussen de takken door te brengen. In de bossen trekken ze, zoekend naar voedsel, rond in families van drie of vier tot vijftig exemplaren. Elke steen wordt omgedraaid om te zien of zich er insekten of andere kleine dieren onder bevinden.

Ook knollen, wortels en andere plantedelen zijn van hun gading. De mandrils zullen echter niets oppeuzelen alvorens het grondig te hebben bekeken, betast en besnuffeld. Onderling houden ze daarbij contact door een heel arsenaal van geluiden.

De volwassen mannetjes blijven tijdens het voedselzoeken doorgaans op een afstand van de familie, intensief speurend naar onraad. Het is nog niet duidelijk of dit tevens de leidende mannetjes van de troep zijn. Mogelijk zijn het, net als bij de gewone bavianen, jonge actieve mannetjes en verblijven de ‘bazen’ in het midden van de groep. Ook lijkt het niet uitgesloten dat het wachthouden in de eerste plaats gericht is tegen rustverstorende soortgenoten van andere families. Zodra echter een indringer wordt gesignaleerd, stellen ze zich ogenblikkelijk tussen deze en de leden van de troep op, de voorpoten gespreid. Bij het dreigende ‘gapen’ komen hoektanden te voorschijn die een roofdier ze kan benijden.

En die voor de meeste vijanden, de panter inbegrepen, meestal voldoende zijn om de aftocht te blazen. Gaat dit niet vlot genoeg dan begint de mandril grommend en grauwend op en neer te springen, zichzelf kennelijk tot een wilde woede opwerkend. Z’n toch al sprekende kleuren worden nog feller, vaker nog laat hij de grote tanden zien. Wanneer de mandril aanvalt, is hij een furie gelijk, waartegen nagenoeg elk dier het moet afleggen.

Aan jonge mandrilletjes is niet te zien tot welke monstrueuze apen ze eens zullen uitgroeien. Het zijn effenbruine dieren met een slank lichaam, tamelijk lange poten en zwarte snuitjes, waarin een paar grappige bruine ogen tintelen. In bijna niets lijken ze op hun ouders. Zelfs niet in karakter; mandriljongen zijn tamelijk timide en zeer vriendelijk van aard. Net als alle bavianen hangen ze hun eerste levensdagen aan moeders buik. Al heel spoedig verhuizen ze naar haar rug waarop ze al ‘paardje-rijdend’ worden vervoerd. Voor de steeds in de grond wroetende en onder stenen naar lekkere hapjes zoekende moeder een heel wat gemakkelijker plaats; er zit haar dan niets in de weg.

Dril en mandril zijn nauwe familieleden die gemakkelijk met elkaar kunnen worden gekruist. In Artis heeft men verscheidene keren zulke nakomelingen gehad. Wat kleuren betreft, kregen ze zowel van de vader als van de moeder iets mee.

Totale lengte 85-100 cm; staart 5-8 cm; hoogte zittend ca. 70-90 cm; kophoogte op 4 poten staand 90-100 cm. Gewicht 20-40 kg, soms meer. Wijfjes veel kleiner.

Donkergrijs met groenblauwe glans op rug, grauw geel-wit aan buik. Blauwe ribbels op wangen, felrode neusbrug, neusvleugels en lippen; grauwgeel tot oranje ringbaardje. Zitvlak helblauw met scharlaken rood. Wijfje heeft geen gekleurd masker.

Voedsel: Zowel plantaardig – knollen, wortels, bladeren, vruchten – als dierlijk – insekten, slakken, hagedissen en andere reptielen, kleine zoogdieren.

Draagtijd ong. 8 mnd.; één jong. Kunnen 30 jaar oud worden.

Zie ook dril en bavianen.

Mandrill • Mandrill • Mandrill

Mandrillus sphinx.

< >