Artis dierenencyclopedie

H. van de Werken (1969)

Gepubliceerd op 01-11-2023

Longvissen

betekenis & definitie

Oud, heel oud zijn de longvissen. Meer dan 200 en misschien wel 300 miljoen jaar.

Toen leefden ze op vele plaatsen in de wereld, ook in Europa. Sindsdien zijn ze niet veel veranderd, zodat men wel van levende fossielen spreekt. Ze stammen uit een tijd waarin de eerste gewervelde dieren hun voorvaderlijke domein, het water, begonnen te verlaten. Onder druk van omgeving, klimaat en nieuwe diersoorten, hebben de longvissen het overgrote deel van hun wereldomspannende woongebied moeten prijsgeven. Op drie plaatsen na: Afrika, Zuid-Amerika en Australië. Het is niet vreemd dat men aanvankelijk geneigd was de dieren in te delen bij de amfibieën. Weliswaar doet het langgerekte, aalvormige lichaam met, althans wat de Afrikanen en Zuidamerikanen betreft, vier draadvormige aanhangsels in plaats van vinnen en een schijnbaar schubbenloze huid, nog het meeste aan een vis denken. Maar het nagenoeg ontbreken van kieuwen en het bezit van longen, waardoor atmosferische lucht moet worden geademd, schijnt meer in de richting van een amfibie te wijzen. De genoemde soorten hebben twee luchtzakken in het lichaam, de Australiër één; bij hem zijn ook de kieuwen nog in functie. Ook wat de voortplanting betreft, de ontwikkeling van de jongen die net als een kikker met uitwendige kieuwen worden geboren, hebben de longvissen veel met amfibieën gemeen.

Bij de Afrikaanse soorten – er worden er vier onderscheiden, allemaal van het geslacht Protopterus – schijnt door het mannetje in de droge oever naast laagstaand water een tunnel van dertig tot veertig centimeter diepte te worden gegraven, die in een broedkamer eindigt. Daar het hol op dezelfde hoogte ligt als de bodem van de naastliggende poel of het moeras, staat het meestal onder water. Gewoonlijk zijn er verscheidene toegangen, die allemaal met de buitenlucht in verbinding staan. In de broedkamer worden verscheidene honderden eieren gelegd. Niet allemaal op hetzelfde moment; men heeft ze er in vele stadia van ontwikkeling aangetroffen. Of ze met tussenpozen door één enkel wijfje of door verschillende dames worden gelegd, weet men niet.

Van de voortplanting is, net als trouwens van de gehele leefwijze, vrij weinig bekend. Wel weet men dat het mannetje, in een der gangen gelegen met de kop naar de opening, nest en broedsel met behulp van de scherpe tanden fel tegen elke indringer verdedigt. Het wijfje schijnt zich nergens mee te mogen bemoeien. Om te fourageren kan hij via allerlei sluipwegen door de begroeiing over land naar open water komen. In zijn hol veroorzaakt hij door wuivende bewegingen van de staart een constante stroom van vers en min of meer zuurstofrijk water, nodig voor een goede ontwikkeling van de eieren. De larven zijn merkwaardige diertjes die met hun uitwendige kieuwen veel op kikkervisjes of salamanderlarven lijken.

Daar ze aanvankelijk nauwelijks in staat zijn zich voort te bewegen, zijn ze voor het verkrijgen van zuurstof uit het water helemaal op de kieuwen aangewezen. Door een klier onder de bek wordt een soort kleefstof afgescheiden met behulp waarvan de diertjes zich aan de wand van het hol vastzetten, de kop omhoog. Een aantal weken, misschien wel een maand, blijven ze daar zitten, terend op de uit het ei overgehouden dooiervoorraad.

Ondertussen groeien ze niet alleen, maar ook beginnen de longen zich te vormen en schrompelen de kieuwen ineen. Wanneer de jongen na ruim een maand uit het nest komen, zijn ze al één van de oorspronkelijke vier paar kieuwen kwijt. Ze zijn dan van nog geen één tot bijna vier centimeter gegroeid en moeten al naar het wateroppervlak om adem te halen. In de volgende maanden boeten de kieuwen steeds verder aan betekenis in tot ze op een gegeven moment geheel of vrijwel geheel verdwijnen; bij een der soorten, Protopterus amphibius, zijn nog restanten van de kieuwen aanwezig als de dieren al een halve meter lang zijn. Nut hebben ze niet meer. Longvissen kunnen flink groot worden; tot anderhalve meter lang met een gewicht van 65 kilo!

Het leven in het moeras levert een groot probleem op: na de regentijd verdwijnt het water en wordt alles kurkdroog. Daar hebben de Afrikaanse en Zuidamerikaanse longvissen iets op gevonden: ze gaan in droogteslaap. De Zuidamerikanen trekken zich in een zelfgemaakt hol terug. De Afrikanen gaan nog verder en kapselen zich helemaal in. Zodra de droge tijd nadert, graaft Protopterus een vertikale gang in de moerasgrond. Dat gebeurt door de modder op te happen en via de kieuwspleten naar achteren te werken, waarbij golvende bewegingen van staartvin en lichaam zowel voor de voortstuwende kracht zorgen als voor het achterwaartse transport van de uitgegraven grond. Op een diepte van een centimeter of veertig maakt het dier een holletje en draait zich om. Zolang er water is, komt de longvis af en toe naar boven om adem te halen. Droogt de omgeving uit, dan vouwt hij zich in zijn hol op en slaat de staart over de kop. In die houding wacht hij de totale uitdroging af; de tunnel boven hem dient als ventilatieschacht. Met de grond droogt het huidslijm, dat de vis omringt, op tot een perkamentachtig vlies.

Door de ademhaling wordt het slijm bij de naar boven gerichte kop een klein stukje in de bek gezogen, waar het eveneens verhardt. Uiteindelijk ligt de opgerolde longvis in een soort cocon, met een opening die in de bek eindigt en waardoor hij kan blijven ademhalen. Zo blijft het dier gedurende de gehele droogteperiode onder de grond verborgen. Dat kan lang worden volgehouden – tot vier jaar, zoals in een laboratorium is gebleken. Zodra er weer water komt, ontwaakt de vis uit zijn lethargische toestand. Hoe langer hij ingekapseld heeft gezeten, des te magerder en verschrompelder is hij; voor de droogteslaap heeft hij namelijk vrijwel geen reservevoedsel bij zich, maar wordt vrijwel helemaal op het spierweefsel geteerd.

Dat is bij volop water en voedsel gauw bijgespijkerd. Reeds na enkele uren zwemt hij rond en binnen een maand is hij weer de oude. Een probleem – waar ook maanreizigers voor staan! – namelijk het onschadelijk maken van uitscheidingsprodukten, is prachtig opgelost. Uit de urine wordt door de nieren het water van de afvalstoffen afgescheiden, zodat het opnieuw bij de stofwisseling kan worden gebruikt.

Longvissen hebben een hele serie vijanden, roofvogels, grote en kleine katten, hyena’s, varanen, krokodillen. En de beroemde schoenbekooievaar, ook een moerasbewoner, die naar men zegt hoofdzakelijk van longvissen leeft. De plaatselijke Afrikaanse bevolking beschouwt de longvis eveneens als lekkernij en is dikwijls op pad, de dieren uit hun ondergrondse schuilplaatsen te graven. Die gelukkig vaak slecht bereikbaar en moeilijk te vinden zijn. Omgekeerd is ook de longvis een geduchte rover die alles grijpt wat hem voor de bek komt: insekten, slakken, kreeftachtigen, vissen en ook kleinere soortgenoten. Helemaal kwalijk is hem dit laatste niet te nemen, want hij is erg slecht van gezicht – wat zou hij in de modder aan goede ogen hebben? – en jaagt voornamelijk op de tast, waarbij de draadvormige, voelhoornachtige vinnen en het zijlijnorgaan (zie ►vissen) alle noodzakelijke aanwijzingen geven.

Op elke beweging in zijn omgeving reageert de longvis met fel toe te happen, familie of niet. De prooi wordt meestal eerst goed ‘mals’ gekauwd alvorens hij wordt doorgeslikt.

De Zuidamerikaanse longvissen lijken uiterlijk veel op de Afrikaanse, ook in hun gedrag, zij het dat ze veel minder agressief zijn. De Australiërs wijken in alle opzichten nogal van de andere af. Zij zijn meer visachtig, hebben grote schubben en duidelijke borst- en buikvinnen, die op pootjes lijken en op de bodem ook wel als zodanig worden gebruikt. Men beschouwt ze als de meest primitieve van de drie.

< >