Dat een primitief dier, wanneer de omstandigheden gunstig zijn en het zich goed weet aan te passen, zich best kan handhaven naast ‘modernere’ dieren, bewijst het langstaartgordeldier. Het is zelfs bezig, zijn woongebied aanzienlijk uit te breiden.
Honderd jaar geleden was het nog een typisch Zuid- en Middenamerikaans dier maar vooral sinds het begin van deze eeuw heeft het een gebied van honderdduizenden vierkante kilometers in de Verenigde Staten weten te veroveren. En zijn opmars gaat nog steeds voort. De langstaart is een van de bekendste leden van de familie der ►gordeldieren. Hij heeft kleine oogjes, flinke ezelachtige oren, een vrij spitse snuit en acht tot elf, doorgaans acht of negen banden of gordels op de rug. De beenplaatjes waaruit zijn pantser en dat van zijn naaste verwanten bestaan, zijn leerachtig en niet zo keihard als van de overige gordeldieren. Zachtpantsergordeldieren worden ze daarom genoemd.
Er leeft een onafhankelijke populatie in Florida. De vele duizenden exemplaren daar zijn allemaal afkomstig van enkele tientallen uit gevangenschap ontsnapte dieren. Binnen afzienbare tijd zullen de twee groepen zich wel verenigen, zodat dan het hele zuiden van de Verenigde Staten door het gordeldier wordt bewoond.
Wat men van de gepantserde dieren helemaal niet zou verwachten, is dat ze vrij aardig kunnen zwemmen. Niet te brede, rustige riviertjes weten ze zonder veel moeite over te komen. Ze hebben zelfs kans gezien de Mississippi te kruisen. Hoe is niet duidelijk; misschien zijn er enkele door mensen naar de overkant gebracht, maar de meeste zullen wel bij overstromingen aan de andere oever zijn terechtgekomen. Het lijkt niet waarschijnlijk dat ze de honderden meters brede rivier uit eigen beweging zijn overgetrokken. Na een meter of vijftig zwemmen zijn ze wel aan ’t eind van hun latijn.
Wat nu weer niet zo’n erg groot bezwaar is, want ze kunnen ook best een stukje lopen – onder water. Hun soortelijk gewicht is hoger dan van water zodat ze, zonder het maken van zwembewegingen, naar de bodem zakken. Daar ze wel een minuut of vijf kunnen onderblijven, wandelen ze in die tijd snel een stuk over de bodem. Zwemmend halen ze verse lucht aan de oppervlakte, waarna ze hun tocht te voet voortzetten. Om aan de oppervlakte te zwemmen, moeten ze eerst zoveel lucht inzuigen – die op de een of andere wijze in hun ingewanden terecht schijnt te komen – dat ze erop kunnen blijven drijven.
Droge gebieden vormen eveneens nauwelijks een beletsel; de gordeldieren kunnen een heel tijdje met weinig eten toe. Permanent kunnen ze zich er niet vestigen omdat ze drinkwater nodig hebben en de woestijn op den duur ook niet voldoende voedsel oplevert.
Al brengen de langstaarten door het graven van hun diepe holen wel enige schade aan de bodem toe, toch beschouwt men ze over het algemeen als nuttige dieren wegens de vele insekten, knaagdieren en slangen die ze eten. Men heeft lang gedacht dat ze het vooral hadden gemunt op de grondnesten van verschillende vogels. In de praktijk blijkt dat erg mee te vallen, al zullen ze wel eens een vogel grijpen. Jonge konijnen eten ze ook. Dat gaat niet gemakkelijk want hun tanden zijn klein en weinig ontwikkeld, terwijl de kleine bek eigenlijk alleen maar geschikt is voor gedierte van geringe omvang. Door een stukje van de malse prooi in de bek te nemen en er even op te kauwen, maken ze het hapje zo murw dat het van de buit kan worden afgetrokken.
Hoe ver de langstaarten nog naar het noorden zullen trekken, valt niet te voorspellen, maar veel verder dan nu zullen ze vermoedelijk niet komen. De belangrijkste barrière is de kou. Hun pantser geeft daar weinig bescherming tegen. Een warmhoudende vacht weten ze aardig te vervangen door hun holen dik met bladeren te stofferen, maar langdurige kou kunnen ze, ook al door gebrek aan voedsel en water, toch niet doorstaan. Dit komt mede omdat ze geen constante lichaamstemperatuur hebben. Deze ligt met 35 graden Celsius toch al lager dan van de meeste zoogdieren.
Bovendien zakt hij naarmate het kouder wordt. Bij een buitentemperatuur die tussen de vijf en de dertig graden wisselt, varieert de lichaamstemperatuur van de langstaart van 30 tot 35 graden. Een korte tijd kunnen ze zich wel handhaven; ze blijven dan in hun beschutte hol en fourageren op de wat warmere dagen.
■ Totale lengte 65-80 cm; staart 25-35 cm; gewicht 5-8 kg.
Bruin met hier en daar lichte plekjes en vlekken.
Voedsel: Insekten en hun larven en andere kleine dieren, tot gifslangen toe. Ook aas.
Draagtijd ong. 260 dagen; zogenaamde uitgestelde inplantatie, d.w.z. dat ei zich in moederlichaam pas ruim 4 mnd. na bevruchting begint te ontwikkelen. Werkelijke ontwikkelingstijd dus ong. 120-130 dagen. Identieke 2-, 4- of 8-lingen; dus afkomstig van één ei dat zich meerdere keren deelt. Jongen alle zelfde geslacht.
Vier klauwen aan voorpoten, twee middelste extra groot; 5 aan achterpoten. Zie ook gordeldieren.
Nine-banded Armadillo • Neungürtelig Weichgürteltier • Tatou à neuf bandes
Dasypus novemcinctus.