Langoers zien er met hun ernstige, meestal zwarte gezichtjes, omzoomd door vrij lange, grijze tot grijswitte haren en dito baard, heel wijs uit. In India zijn ze hier en daar zelfs heilig.
En dus hondsbrutaal, speciaal bij tempels, waar ze zich jegens de mens vrijwel alles kunnen veroorloven. Langoers komen in ongeveer veertien soorten voor over vrijwel geheel Zuid- en Zuidoost-Azië, van India tot Zuid-China en Indonesië. Met onder meer de colobus- of ►franjeapen uit Afrika en de eigenaardige neusaap van Borneo zijn ze ondergebracht in de familie der slankapen. Het zijn heel interessante dieren die zich aan uiteenlopende milieus hebben aangepast, open veld en bossen, in het laagland en hoog in het Himalayagebergte. Er is wel eens sprake van geweest – ten onrechte – dat de ‘verschrikkelijke sneeuwman’ een langoer zou zijn. Ofschoon ze, net als de franjeapen, uitstekend kunnen klimmen, brengen ze ook veel tijd door op de grond, waar ze zich eveneens zeer snel kunnen voortbewegen. Sommige soorten zitten zelfs het grootste deel van de dag op de bodem, zowel om voedsel te zoeken als om te zonnen. Daarnaast zijn ze zo vertrouwd tussen de takken dat ze er zweefsprongen kunnen maken van tien tot twaalf meter van tak naar tak. ’s Nachts voelen ze zich echter allemaal het veiligst in de bomen.
Voorts zijn het, ook al weer net als hun Afrikaanse neven, echte bladeters met een nogal ingewikkeld gebouwde maag die min of meer uit drie delen bestaat en helemaal is ingericht op de ontvangst van grote hoeveelheden bladeren met een lage voedingswaarde. Tot voor kort stonden ze bekend als apen die niet of heel moeilijk in gevangenschap waren te houden wegens hun zeer bepaalde voedingseisen. Tegenwoordig geven ze wat dat betreft nauwelijks problemen meer. In de praktijk valt de specialisatie erg mee en zijn er voldoende voedingsmiddelen die het bladerenmenu kunnen vervangen. Bij een bezoek aan Ceylon zag dr. Jacobi, de directeur van Artis, dat hoelmans, een der langoersoorten die daar in de buurt van menselijke nederzettingen tamelijk mak kunnen zijn, niet alleen bladeren aten maar zich soms ook van alles lieten voeren.
Een paar ►gebrilde langoers die in Artis arriveerden, bleken, toen het ze werd voorgezet, dol te zijn op vlees, rauw of gekookt – een voedingsmiddel dat ze volgens de meeste gegevens in de literatuur niet zouden nuttigen. Waarschijnlijk zullen ze in het wild best af en toe een insekt of een jong vogeltje consumeren. Vogels hebben trouwens ook op andere wijze wel van ze te lijden. Op een broedplaats van de Indische nimmerzat heeft men gezien dat door het op en over de takken springen van een groep langoers talloze jonge vogels uit hun nest tuimelden. Zo lang ze tussen de nesten rustig bladknoppen en jonge scheuten aten, was er niets aan de hand, al toonden de oudervogels zich zeer opgewonden. Maar wanneer een paar apen begonnen te kibbelen en elkaar in wilde vaart achterna zaten, wipten er heel wat nimmerzatjes over de rand van hun nest.
Begint men langoers in gevangenschap een beetje te leren kennen, ook in de vrije natuur zijn deskundigen bezig hun gedrag te bestuderen – welke kennis onmisbaar is, wil men de apen in gevangenschap de beste verzorging geven. De onderzoekster dr. Jarvis Jay heeft een heleboel interessante gegevens vergaard over de gewone langoers of hoelmans. De apen leven in groepen van vijftien tot dertig, soms zelfs tot meer dan honderd exemplaren, meestal onder aanvoering van één mannetje. Het zijn over het algemeen vreedzame dieren die dikwijls optrekken met andere soorten apen, onder andere met rhesusapen en kapmakaken. In de troep heeft, zoals bij vele apen het geval is, elk individu zijn eigen maatschappelijke plaats.
Een wijfje dat in huwelijksstemming is of gezelschap heeft van een mannetje, staat bijvoorbeeld hoger dan een ‘los’ exemplaar. Een wijfje dat een pasgeboren jong heeft, valt helemaal onder en boven de wet en wordt niet door groepsgenoten gedomineerd. Voor praktisch alle apinnen, van welk soort ook, is de voortplanting een van de belangrijkste redenen van bestaan; een groot deel van hun leven brengen ze dan ook door met het grootbrengen van jongen. Dat is bij de langoers ook zo, maar bovendien is een geboorte een gebeurtenis die de hele groep schijnt aan te gaan en waar alle wijfjes, jong en oud, zich hevig voor interesseren. Tijdens de bevalling staan ze om de moeder heen en zodra de kleine droog is, willen ze hem allemaal vasthouden. Het wonderlijke is dat de moeder het goed vindt, zelfs als haar kind door een wijfje een eindje uit haar buurt wordt meegenomen.
De wijfjes die zelf al jongen hebben gehad, springen natuurlijk heel wat handiger met de boreling om dan de jonge dieren. Die houden hem vaak verkeerd vast, soms ondersteboven, wat de kleine prompt een enorme keel doet opzetten. Meer ervaren apinnen nemen het diertje dan gauw over en als dat niet voldoende is om het gekrijs te stoppen, springt de moeder in. Het gevolg van al dat pleegmoederlijke gedoe is dat een wijfje, wanneer het voor het eerst een kind krijgt, nooit helemaal onervaren is. Ze weet dan in ieder geval in grote lijnen hoe een baby moet worden behandeld. Voor een moeder betekent het dat ze niet altijd met een kind zit opgescheept.
Onderlinge hulp schijnt bij langoers een gewone zaak te zijn. Iemand die in India een groepje observeerde, bestaande uit een mannetje en vijf wijfjes met vijf jongen, zag dat een der apinnen twee jongen in de armen had – heel ongebruikelijk want er wordt er praktisch altijd maar één geboren. Toen de dieren op het dak van een huis gingen zitten, werd een der kleinen overgegeven aan de ene ‘kinderloze’ apin, die het diertje te drinken gaf en klaarblijkelijk de moeder was. Op het moment dat het groepje werd opgeschrikt en vertrok, werd de baby weer aan de andere apin gegeven. Toen bleek dat het ene wijfje een verwonding aan een voorpoot had, waardoor ze moeilijk kon lopen. Zodra de troep weer tot rust kwam nam zij haar kind direct weer van de hulpvaardige troepgenote over.
Bij een aantal soorten zijn de jongen donkerbruin, bij zwart af, bij andere goudgeel tot oranje. Na drie tot vijf maanden veranderen ze geleidelijk van kleur en krijgen ze de tinten van de ouders. Merkwaardig is dat naarmate de kleurverandering voortschrijdt, de belangstelling van de ‘tantes’ minder wordt. Blijkbaar is de aangeboren interesse uitsluitend gericht op heel jonge dieren. Uiteindelijk zijn die voor de ‘opvoeding’ van de apinnen tot goede moeders het belangrijkste. De eigen moeder blijft de kleine echter goed verzorgen.
Meestal krijgt hij ongeveer een jaar van haar te drinken, ofschoon hij dan al lang zelf vast voedsel eet. Bij de geboorte van een volgend jong, gewoonlijk om de twee jaar, worden de banden tussen moeder en kind definitief verbroken.