Ofschoon de naam anders suggereert, heeft men ze nooit tot de dassenfamilie laten behoren; dat was een van de uitvindingen van de Nederlandse kolonisten in Zuid-Afrika, die het hun onbekende beestje maar een naam gaven. ‘Dassie’ heet het er nu nog. Wel heeft men ze een tijdlang bij de knaagdieren ingedeeld, vooral om hun uiterlijk en vooruitstekende snijtanden.
Begrijpelijk, want inderdaad lijken ze op het eerste gezicht wel wat op knagers, marmotten bijvoorbeeld. Tegenwoordig heeft men ze om verschillende redenen ingedeeld in of vlak bij dezelfde diergroep waartoe ook de … olifanten behoren. Andere deskundigen zien de verwantschap eerder in de richting van de neushoorns. Wat allemaal ongetwijfeld wel opzienbarend, maar overigens weinig origineel is, want lang voor de westerse wetenschapsmensen van verwantschap tussen deze twee uitersten in afmeting droomden, werden de klipdassen door Afrikaanse inboorlingen al ‘de kleine neefjes van de grote olifant’ genoemd. Zo nauw is de verwantschap echter niet. Men moet het ongeveer zo zien dat miljoenen jaren geleden kleine, primitieve hoefdieren hebben geleefd, waaruit in de loop der tijden enerzijds de olifanten en aanverwanten als zeekoeien zijn voortgekomen en uit een andere tak de klipdassen.
Wonderlijk is natuurlijk dat de olifanten zich hebben ontwikkeld tot enorme, zeer gespecialiseerde dieren terwijl de klipdassen daarentegen in principe niet veel zijn veranderd. In een aantal opzichten bezitten ze nog de primitieve kenmerken van de eerste hoefdieren. De familietrekken lopen niet erg in het oog; de meeste zijn alleen maar te vinden in het inwendige der dieren, onder andere in en aan de schedel. Wat eveneens op verwantschap met de hoefdieren duidt – ook olifanten staan, in een aparte groep, dicht bij de hoefdieren – zijn de nagels die wel iets van menselijke nagels weghebben maar bij nader inzien duidelijk hoefdierachtig blijken te zijn. Een andere merkwaardigheid wordt gevonden in de voetzolen die zeer elastisch zijn, rubberachtig aandoen, en waarin een aantal kuilen en groeven zit, die stuk voor stuk dienst doen als zuignapjes. Zet het dier een voet neer, dan wordt de lucht in de groeven weggeperst. Door de dan ontstane onderdruk wordt de voet vastgezogen. Dit maakt het verklaarbaar waarom klipdassen zo gemakkelijk tegen steile, praktisch loodrechte rotshellingen opklauteren.
Dat doen ze bovendien razendsnel. De plek waar men er een fijn ziet zonnen, is plotseling leeg, zonder enig geluid. Omgekeerd kan op een kaal rotsblok, als uit het niet, zonder dat men hem echt ziet komen, een klipdas opduiken.
Klipdassen komen in twee soorten – de rots- en de boomklipdassen – en vele ondersoorten voor in nagenoeg geheel Afrika; aan de andere zijde van de Rode Zee komt een nauwelijks van de Afrikanen afwijkende vorm voor. Beide soorten leven in kolonies, soms zeer grote, in holen of spleten in de rotsen of bomen. De boomklipdassen – merkwaardige naam – schijnen voor hun voeding aangewezen te zijn op bepaalde acacia’s, waar ze de bladeren van eten. In Oost-Afrika ontbreken ze althans op plaatsen waar de bomen niet voorkomen. Bij de rotsbewoners, die groter en agressiever zijn dan hun familieleden, gaat de voorkeur uit naar allerlei lage gewassen die overal wel voorhanden zijn.
Daar waar de twee soorten gezamenlijk voorkomen – het woongebied van de boomklipdas is in hoofdzaak beperkt tot de tropische oerwouden in Centraal- en Westelijk Afrika – zijn de verschillen in gedrag uiteraard het best te observeren. Zo’n plaats is onder meer Serengeti waar we bij de zogenaamde kopjes, grote her en der in het vlakke land verspreide en met struikgewas begroeide rotsblokken, ze allebei hebben kunnen gadeslaan. In hun dagindeling – zonnen, eten, slapen – zijn ze vrijwel gelijk, wat in tegenspraak is met hetgeen erover in vele boeken staat, namelijk dat de rotsbewoners dag- en de boomklipdassen nachtdieren zijn.
Van zo’n samengaan trekken vooral de gewone klipdassen profijt. De boomdieren hebben tijdens hun hoog in de takken genoten maaltijd een goed zicht over het terrein en kunnen met hun snerpende gegil en gefluit tijdig waarschuwen voor vijanden – panters bijvoorbeeld. Op dit signaal reageert ook de andere soort prompt door in diepe rotsspleten weg te duiken. De rotsklipdassen schijnen daar waar ook boomklipdassen leven, helemaal op de waakzaamheid van hun familie te vertrouwen. Ze durven zich er althans veel verder van huis te begeven dan op plaatsen waar ze het alleen moeten redden. De boomklipdassen zijn in de vaak op tientallen meters van hun schuilplaatsen gelegen eetbomen heel wat kwetsbaarder en moeten bovendien een heel stuk rennen om in veiligheid te komen.
Het eerste wat de dieren doen als ze bij zonsopgang uit hun hol komen, is een uurtje lekker zonnen. Pas daarna wordt er gefourageerd. Wat steeds wordt afgewisseld door hun liefste bezigheid: luieren. In de zon.
■ Totale lengte 30-50 cm; geen of nagenoeg geen staart. Gewicht 3-4 kg.
Meestal grijs of grijsachtig bruin.
Voedsel: Plantaardig, soms erg gespecialiseerd. Eten o.m. bladeren van zeer giftige plant (Phytolacca dodecandra). Soms leven families uitsluitend van deze plant die voor de meeste andere dieren en ook de mens zeer gevaarlijk is.
Draagtijd ong. 7,5 mnd., zeer lang voor dergelijk dier. 1-3 jongen bij boomklipdas, 1-5 bij gewone klipdas.
Kunnen, indien van jongsaf opgevoed of aan de mens gewend, vrij tam worden. Overigens zeer schuw en, indien bedreigd, agressief.
Hyrax, Rock Rabbit, Coney • Klippschliefer • Daman.