Artis dierenencyclopedie

H. van de Werken (1969)

Gepubliceerd op 01-11-2023

Kikkers en Padden

betekenis & definitie

Eigenlijk had hierboven beter ‘kikkers of padden’ kunnen staan. In onze streken, waar slechts enkele van deze amfibieën voorkomen, maken we meestal wel degelijk onderscheid tussen een kikker of een pad.

Om bij de vele honderden soorten die er vooral in de tropen en subtropen leven een duidelijke scheidslijn te trekken, is echter onmogelijk. In het algemeen noemt men de slanke, gladde soorten die dank zij extra lange achterpoten goed kunnen springen en zwemmen, kikkers. De ruwhuidige, kortpotige, plompe exemplaren, heten dan padden. Daar kan men zich echter niet steeds aan houden want er zijn families waarin zowel typische kikkerachtige als padachtige soorten voorkomen. En zo kan het gebeuren dat de ene deskundige een bepaald dier kikker noemt terwijl de ander hem als pad betitelt. Afgezien van gestalte en poten zijn er maar weinig dingen te noemen die voor alle vertegenwoordigers van deze groep gelden.

Er zijn er met tanden in de bek, soms in onder- èn bovenkaak, soms alleen in bovenkaak en in verhemelte. Andere hebben niets of slechts kleine bobbeltjes. Bij de een is de tong voorin de bek bevestigd en in rust naar achteren geklapt, andere soorten hebben daarentegen helemaal geen tong, zoals de merkwaardige Zuidamerikaanse ►pipa of de aan deze verwante in Afrika levende ►klauwkikker. Ook de wijze van leven, van eten, broedverzorging of paring kan sterk uiteenlopen, al naar gelang de eisen die het milieu aan een soort stelt. Vrijwel allemaal hebben ze echter de manier van voortplanten gemeen. Ieder kent het wel, het kikkerdril, de kluit van honderden, soms duizenden in geleiachtige bolletjes opgeborgen en er als zwarte stipjes uitziende eieren die door het wijfje in het water worden gelegd. In vrij korte tijd ontwikkelt zich uit het stipje een larve, het donderpadje of dikkopje, een klein visachtig diertje zonder pootjes maar met een vrij lange staart en aanvankelijk uitwendige kieuwen. De larve leeft van plantaardig voedsel, vooral algen, die hij overal afschraapt met behulp van speciale hoornachtige tandjes welke op de dan tuitachtige lippen zijn ingeplant. Na verloop van tijd komen de achterpoten, later ook de kortere voorpoten tot ontwikkeling. De kieuwen verdwijnen, de longen vormen zich.

In de overgangstijd, waarin geen van beide ademhalingsorganen goed werken, wordt de staart sterk verbreed: hij dient nu tevens voor de ademhaling, via de huid ervan natuurlijk. En dan gaat de larve een heel tijdje vasten. Het moment van de gedaanteverwisseling is aangebroken. Er moet eerst echter heel wat gebeuren. De op het raspen van algen ingestelde bek moet veranderen in de definitieve grote kikkerbek. En de staart moet verdwijnen.

Dat tijdelijke uitsteeksel, waarvan het kikkervisje bij het zwemmen en het ademhalen zo veel plezier had, komt ook nu goed van pas: het wordt opgegeten. Niet letterlijk; de weefsels van de staart worden successievelijk helemaal door het kikkerlichaam opgenomen, geabsorbeerd, tot er alleen een stompje overblijft dat later ook nog verdwijnt. De kikker is nu een vleeseter geworden die zich voedt met insekten of ander klein gedierte. Of klein, er zijn reuzenkikkers, de ►goliathpad uit Afrika bijvoorbeeld, die zelfs muizen en ratten eten.

Bij verreweg de meeste kikkers is er van broedverzorging geen sprake. De eieren worden gelegd en verder aan hun lot overgelaten. Het zou echter vreemd zijn als er geen uitzonderingen waren. De al eerder genoemde pipa is er zo een; het wijfje draagt de eieren mee op haar rug. Ook onder het betrekkelijk kleine aantal kikkers en padden in ons land komt er een voor, de vroedmeesterpad, die er een afwijkende broedverzorging op na houdt. Het mannetje vangt namelijk de door het wijfje in een snoer gelegde eieren handig op en windt het snoer aan achterpoten en achterlichaam.

Hij zorgt ervoor dat de eieren vochtig blijven, hetzij door dauw, hetzij door er even mee in het water te gaan. Zo sjouwt hij ze rond tot de larven op komst zijn. Het zaakje wordt nu in het water gedeponeerd, waarna de jongen spoedig te voorschijn komen. Van dat moment af, bemoeit meneer zich niet meer met ze.

Bij bepaalde boomkikkers in Afrika en Azië, die tot de racoforiden behoren – er is helaas geen Nederlandse naam voor – en die onder andere door hechtschijfjes aan de poten helemaal voor het klauteren in bomen zijn toegerust, hoeft het wijfje niet meer het water in om eieren te leggen. Van een geleiachtige massa die door haar wordt afgescheiden, klopt zij met de achterpoten een hoeveelheid schuim, waarin de eieren worden gelegd. Die schuimmassa wordt door enkele soorten in een vochtig holletje in de grond gestopt waar de jongen ook tot ontwikkeling komen. Andere plakken het schuimpakket aan boven het water hangende takken of andere plantedelen. Binnen in die massa, die aan de buitenzijde iets verhardt, blijft het zo vochtig dat de jongen er, doorgaans in een week, tot ontwikkeling kunnen komen. Ze maken, vlak voor ze door de eiwand heenbreken, zoveel misbaar dat ze door het inmiddels iets week geworden schuim zakken en … in het water terechtkomen waar ze zich uit hun ei-omhulsel bevrijden. Er schijnen zelfs soorten te zijn waar de regen een handje moet helpen; die lost het schuim op waardoor de larven in het water tuimelen.

Nog minder van water afhankelijk zijn de Zuidamerikaanse buidelkikkers die in bepaalde, tamelijk hoog gelegen streken van Venezuela voorkomen. Voor het ontbreken van stilstaand water hebben deze dieren een prachtige oplossing gevonden. Het wijfje legt de eieren namelijk in een buidel op haar rug. Tijdens de paring zit zij met de kop diep naar beneden gebogen, het achterlichaam omhoog. Elk ei dat te voorschijn komt, glijdt zo min of meer vanzelf over haar rug in de geopende broedbuidel. Als alle eieren gelegd zijn, sluit de buidel zich.

De jongen komen er niet alleen uit het ei maar maken er ook de hele metamorfose door, van larve tot kikkertje. Als het zover is, laat de moeder de buidel als het ware opensplijten waarna het kroost er een voor een uitspringt, tot enkele tientallen toe. Zijn ze eenmaal bij haar weg dan schenkt mama verder geen enkele aandacht aan ze.

Bij de darwinkikker, een klein diertje van nog geen drie centimeter uit Argentinië en Chili, nemen de mannetjes een deel van de kinderverzorging op zich. Wanneer het wijfje de eieren heeft gelegd, blijven deze een dag of wat, vaak onder bewaking van een aantal mannetjes, onder vochtig mos liggen tot de larven op het punt staan uit te komen. Dan worden ze – die het hevigst bewegen het eerst! – door de mannetjes … opgehapt. Ieder mannetje neemt tussen de tien en vijftien stuks, die hij opbergt in een voor deze gelegenheid extra groot geworden keelzak. Daar ontwikkelen de larven zich tot kikkertjes. Naarmate die groter worden, dijt ook de keelzak uit, zóver dat deze op het laatst de gehele onderzijde van het lichaam beslaat.

Als de jongen groot genoeg zijn, worden ze door ‘papa’ één voor één min of meer naar buiten geperst. Het grappige is dat het niet eens de bek van de echte vader behoeft te zijn, waarin ze opgroeien!

Een zeer merkwaardige kikker is ook de, letterlijk geheten, paradoxale kikker uit Zuid-Amerika. Het ‘tegenstrijdige’ zit ’m bij dit dier hierin dat de larve uitgroeit tot een reusachtige kikkervis van tussen de 25 en 35 centimeter lengte. Maar wanneer zich de gedaanteverwisseling inzet, krimpt het dier tot er uiteindelijk een kikkertje van amper vier centimeter overblijft dat op den duur uitgroeit tot een dier van maximaal acht centimeter, dus slechts een kwart van zijn afmetingen in de voorgaande larvefase.

Het aantal eieren dat door kikkers wordt geproduceerd, kan sterk variëren. Mogelijk hangt het af van de bescherming die de ouders hun kroost geven. Als kikkers en kikkervisjes niet schuw zijn, zich bij gevaar niet gauw verstoppen en bovendien veel vijanden hebben, dan moet er wel een heleboel eieren worden gelegd, soms ettelijke duizenden – die uiteindelijk maar in enkele volwassen kikkers resulteren. Kleine kikkers, die een meer verborgen leven leiden, kunnen veelal met minder dan vijftig eieren volstaan.

Er is nauwelijks een geluid te bedenken dat niet door de een of andere kikker wordt gemaakt, hetzij als lok- of paarroep, hetzij als waarschuwingssignaal of schrikgeluid. Er wordt, vooral in de paartijd, gekwaakt, gebruld, geloeid, geknord, gekeft, geblaft, gebromd, gerateld, gepiept, gesist, gefloten en wat er nog verder aan geluiden is te bedenken. In Afrika ben ik eens, kamperend aan een meertje, urenlang uit de slaap gehouden – overigens met graagte – door een waar concert van honderden tjilpende en fluitende kikkertjes. De eerste momenten dacht ik beslist met vogels te maken te hebben.

Een groot aantal kikkersoorten is uitgerust met speciale ‘klankborden’, in- of uitwendige keelzakken waarmee het geluid aanmerkelijk kan worden versterkt. Bij de gewone groene kikker, die iedereen kent, worden bij het kwaken, via een spleet bij de mondhoeken, aan beide zijden van de kop zulke blazen naar buiten gestulpt, die enorme afmetingen kunnen aannemen.

Kikkers en padden zijn wat men noemt gulzige dieren die naar alles wat beweegt happen of er de kleverige, van twee ‘vingertjes’ voorziene tong naar uitsteken. Zelfs al missen ze de prooi, dan nog slikken ze alsof deze was gevangen, een min of meer automatische reactie dus.

Zeer vele padden hebben klieren in de huid, vaak achter de ogen of in de ‘wratten’ op de huid, die giftige stoffen afscheiden. Bij de meeste is het niet meer dan een vies smakend of bijtend waarschuwingssignaal om vijanden af te schrikken. Een rover die in zijn onnozelheid eenmaal een pad heeft gegrepen en het gif in de bek heeft voelen branden, zal zich niet gauw voor een tweede keer vergissen. Als de gegrepen pad door de beet is doodgegaan, is dat triest voor hem; zijn soortgenoten echter, voor wie hij zich heeft ‘opgeofferd’, zijn in het vervolg veilig voor de rover, die geleerd heeft van die vies smakende padden af te blijven. Weer een bewijs dat het in de natuur niet gaat om het individu maar om de soort.

Er zijn ook padden, speciaal onder de boompadden, die een heel wat gevaarlijker gif bij zich dragen. Door de Zuidamerikaanse Indianen werd het wel gebruikt om er pijlpunten mee in te smeren die voor de jacht op kleine dieren werden gebruikt.

Het is moeilijk te zeggen, hoeveel kikker- en paddesoorten er op aarde leven; dat hangt af van de wijze waarop men ze systematisch indeelt. De een spreekt daarom van 1000 soorten, een ander van 1500 en een derde van 2500 of meer. Ofschoon ze allemaal te typerend van model zijn om met een ander dier te worden verwisseld, verschillen ze onderling vaak bijzonder veel van elkaar. Onder de ►boomkikkers treft men kleine, prachtig gekleurde, groot-ogige en uiterst grappige exemplaren aan, veel sierlijker dan de logge ►goliathpad, ►reuzenkikker en ►reuzenpad. Merkwaardige wezens, lachwekkend soms, zijn de ►klauwkikkers, terwijl de ►hoornkikkers, zo genoemd naar een vreemd driehoekje op de kop, tot de nijdassen van de familie behoren.

< >