Ze zijn niet alleen vertederend van houding en grappig van snuit, maar, anders dan men zou menen en dan oudere boeken ons vertellen, ook bijster intelligent. In plaats van ‘primitief’ te zijn, blijken ze uitstekend in staat het hoofd te bieden aan allerlei problemen die ze worden voorgezet.
In vele gevallen doen de bruine aapjes uit de warme gebieden van Zuid-Amerika niets onder voor de grotere en zoveel verstandiger lijkende chimpansees, die ze op intellectueel niveau soms zelfs overtreffen. Een bewijs te meer, hoe men moet oppassen met het beoordelen van dieren naar hun uiterlijk. De chimpansee wekt door zijn min of meer menselijke aanzien en gedrag de indruk een veel grotere intelligentie te bezitten dan zijn verre Zuidamerikaanse familielid. In de praktijk echter blijken de kapucijntjes om een bepaald doel te bereiken uitstekend gebruik te kunnen maken van werktuigen als stokken, touwtjes, ijzerdraad en dergelijke. Mensapen kunnen dat ook, maar de meeste andere apen – voor zover althans onderzocht – blijven daarbij in gebreke. Het hanteren van ‘werktuigen’ eist een zeker inzicht en dat brengen de meeste apen niet op.
Het is niet onmogelijk dat het betere inzicht van de kapucijnapen te maken heeft met hun leefwijze, vooral wat de onderlinge verhouding betreft. Apen leven gewoonlijk in grote troepen, waarin elk individu – net als de mens – het liefste alleen dat doet waar hij zin in heeft. De aap moet zich evenwel – ook net als wij – schikken naar de maatschappij waarin hij leeft, naar de regels en eisen die door de groep worden gesteld. Overtreding van de regels wordt bestraft, niet alleen door de andere apen maar ook door de natuur. Want een aap alleen is verloren; hij vormt een gemakkelijke prooi voor vijanden en kan moeilijk aan de kost komen. In het algemeen is de apenmaatschappij, zeker in de Oude Wereld, zeer streng voor zijn onderdanen.
Aan de bestaande rangorde wordt strikt de hand gehouden. Iedere aap, van jonggeborene tot de grote apeman, heeft een eigen plaats op de maatschappelijke ladder, waarop gemakkelijk naar beneden, maar heel moeilijk naar boven kan worden geschoven. Doorlopend moeten alle apen hun plaats wáár maken. Bij de Zuidamerikaanse apen liggen de verhoudingen veel minder vast. Er kan veel gemakkelijker van rang worden veranderd, wat de onderlinge verstandhouding natuurlijk veel plezieriger maakt. De jongen zijn er ook minder aan de moeder gebonden. Bij verreweg de meeste apen van de Oude Wereld is het ondenkbaar dat andere apen van een groep zich met een pril jong zouden mogen bemoeien. Als het eens gebeurt dan geeft het gewoonlijk veel gekrakeel en hevige spanningen, zo geen vechtpartijen. De Zuidamerikaantjes nemen het minder nauw.
Daar maakt het kind, dat zich op moeders rug vasthoudt, dikwijls uitstapjes naar de andere leden van de groep. Mama vindt dat allemaal best, als ze haar kind maar tijdig terugkrijgt om het te verzorgen. Zonder twijfel krijgt de jonge kapucijnaap door het contact met allerlei soortgenoten en het eigen initiatief meer gelegenheid zich tot een individu te ontwikkelen in plaats van domweg een nummer in de troep te zijn. Vanzelfsprekend vereist deze ‘onafhankelijkheid’ een grotere intelligentie omdat het individu problemen krijgt op te lossen, waar bij de andere apen de hele troep voor komt te staan. Als groep zullen de apen van de Oude Wereld daarom beter tegen de moeilijkheden van het leven zijn opgewassen; de Zuidamerikanen leven veel gemakkelijker. En zijn ook veel inschikkelijker tegenover de mens.
Zij maken zich niet zo druk om de handhaving of verbetering van hun sociale positie. Van een machtsstrijd tussen aap en menselijke verzorgers is dan ook nauwelijks sprake. Ze zijn over het algemeen veel aardiger en minder agressief en bijterig – maar ook minder gehoorzaam omdat ze van nature niet zo aan maatschappijregels gebonden zijn. Als een kapucijnaap iets niet wil, zal het moeite kosten hem ertoe te krijgen. Maar heeft hij het eenmaal geaccepteerd, dan is het als het ware een deel van zijn leven en gewoonten geworden.
De kapucijnapen, zo genoemd naar de donkerbruine of zwarte haarpruik die ze vaak in de vorm van een kapje op de kop dragen, komen in een aantal soorten en vele variëteiten in een groot deel van Midden- en Zuid-Amerika voor. Om het gemakkelijk te maken onderscheidt men ze wel in twee groepen; de ene bestaat uit kleine, slanke, levendige en lichtgekleurde exemplaren met een tamelijk kaal gezichtje, die voornamelijk in het noordelijk deel van het woongebied leven. De andere groep omvat iets grotere, donker gekleurde, dichter behaarde en van een soort kuifje voorziene dieren, die wat bedachtzamer van aard zijn. In hoeveel soorten men deze groepen wil splitsen, hangt vooral af van de inzichten van de onderzoeker. Waarschijnlijk worden er gewoonlijk te veel onderscheiden. Hoe dat komt, blijkt onder meer in Suriname.
Dat land wordt door een aantal rivieren in stroken verdeeld die in het noorden door de oceaan en in het zuiden door gebergten worden afgesloten. De kapucijnen die in de van elkaar gescheiden kuststroken leven, verschillen zo duidelijk van elkaar dat men ze op het eerste gezicht gemakkelijk als aparte soorten beschouwt. Naarmate men echter meer het binnenland ingaat, worden de verschillen kleiner, tot de dieren in het brongebied van de rivieren, waar dus geen natuurlijke grenzen bestaan, niet meer van elkaar zijn te onderscheiden. Wat betekent dat de Surinaamse kapucijnen allemaal tot één soort moeten worden gerekend. Daar, waar ze door de steeds breder wordende rivieren elkaar niet meer konden bereiken, hebben ze zich ieder tot een eigen type ontwikkeld.
Kapucijnapen leven doorgaans in grote families van om en nabij de vijftig exemplaren. Zo’n troep bewoont een betrekkelijk klein gebied van enkele vierkante kilometers waar ze als boombewoners – ze komen zelden op de grond, meestal alleen maar om te drinken – een even vaste weg door de wirwar van takken hebben als de meeste andere dieren op de grond. Ofschoon ze zich meer verspreiden dan grondapen van de Oude Wereld, gaan ze toch nooit erg ver uit elkaars buurt; door middel van kwettergeluidjes en kreten blijven ze contact met elkaar houden. Eén mannetje schijnt de leiding te hebben. Dreigt er gevaar, dan gaat de hele troep in perfecte discipline langs vaste vluchtpaden aan de haal. Wordt de leider gedood, dan ontstaat er paniek en spat de familie krijsend en in doodsangst in alle richtingen uiteen. Pas wanneer onderling is uitgemaakt wie in het vervolg de aanvoerder zal zijn, komt er rust en eenheid in de troep.
Merkwaardig is dat de apen bij het trekken door de bomen dikwijls urine over hun handen laten lopen. Vermoedelijk brengen ze daarmee in de bomen een reukspoor aan.
Zoals vele Zuidamerikaanse apen bezitten de kapucijnen een prachtige grijpstaart, waaraan ze weliswaar niet zo gemakkelijk kunnen hangen als de spin- en wolapen, maar die bij het klimmen toch heel wat steun geeft. Die lange staart heeft voor een kapucijn-moeder nogal eens voordelen. Ziet ze ergens aan een tak, die te dun is om er zelf in te klimmen, een smakelijke vrucht hangen, dan wordt een jong stevig aan de staart vastgehouden om het lekkers voor mama af te plukken. In feite óók een zeker gebruik van een ‘werktuig’. Ook stenen weten ze te gebruiken, onder meer om er langs het strand schelpen mee stuk te slaan waarna de inhoud kan worden opgepeuzeld.
Wanneer ze als jong dier in menselijk gezelschap komen, worden het veelal aardige kameraadjes. Toch mag men ze niet als al te onschuldig beschouwen; de mannetjes houden er verbluffend grote hoektanden op na, die ze zo nodig goed kunnen gebruiken.
Jaarlijks worden ze bij duizenden vanuit hun geboorteland naar alle delen van de wereld geëxporteerd, in het bijzonder naar de Verenigde Staten, waar ze in huis worden gehouden maar ook veelvuldig als proefdieren worden gebruikt. Ze kunnen zich zeer goed aan een nieuw milieu aanpassen en houden zich er redelijk goed. Met een goede voeding, waarbij vooral aandacht moet worden besteed aan de grote behoefte aan vitamine D en bijbehorende mineralen, kunnen ze in goede gezondheid vele jaren leven. Nog niet zo lang geleden leden vele door vitaminegebrek in ernstige mate aan rachitis of engelse ziekte. In Artis kreeg men toen dikwijls van particulieren exemplaren ten geschenke, waarvan de pootjes als gevolg van rachitis geheel waren kromgegroeid. Jonge dieren konden er met een streng dieet nog geheel van herstellen.
Bij te ver voortgeschreden vervormingen van de gewrichten kon de ziekte alleen maar worden gestuit; aan de reeds vergroeide pootjes kon niets meer worden gedaan. Een dergelijk dier, bij zijn komst een zielig wrak dat zich nauwelijks kon verroeren, verbleef vele jaren in uitstekende gezondheid in een quarantaine-afdeling van Artis. Gewoon op de pootjes lopen kon het niet, maar door op de polsen rond te scharrelen en zelfs te klimmen wist het zich uitstekend te behelpen.
■ Totale lengte al naar gelang soort variërend van 70-110 cm; staart 35-55 cm; gewicht 1-3 kg.
Bruin, variërend van licht bruingeel tot donkerbruin met zwart, soms met heel licht gezicht en/of dito keel. Gezicht en oren onbehaard.
Voedsel: Insekten, kleine reptielen en vogels, weekdieren, eieren, allerlei soorten vruchten.
Draagtijd ong. 180 dagen; gewoonlijk één jong, zelden 2.
Kunnen behoorlijk oud worden, 40 jaar. In San Diego werd exemplaar van 30 jaar oud nog vader. Vooral de mannetjes kunnen zeer grote hoektanden hebben. Zie ook apen.
Capuchin Monkey, Sapajou • Kapuzineraffe • Sajou, Capucin.