Het is geen gevaarlijke vogel, al dreigt hij geducht wanneer men te dicht bij het gaas van de grote vliegkooi komt waarachter hij, vreemd plat in het zand uitgespreid, in het zonnetje ligt te soezen. Ogenblikkelijk gaat de snavel omhoog, terwijl de grote ronde ogen strak op de bezoeker zijn gericht.
Ten overvloede begint het dier te ‘blozen’. Het kale gezicht van het wijfje vooral, onder normale omstandigheden blauw of roseachtig van kleur, kan een uitgebreide serie tinten aannemen, al naar gelang de emoties van de vogel: roze, rood, blauwrood en zelfs blauwgroen. Alles weerspiegelt zich in die kleuren. Een roofvogel die overvliegt, een vreemd geluid, een wat al te belangstellende bezoeker doen de tint veranderen. Echt aanvallen, ook als er geen tralies zijn, zal de kapgier niet gauw doen. Daar is hij te schuw en te weinig weerbaar voor.
Ook in de natuur, in Afrika, speelt hij onder de gieren maar een ondergeschikte rol. Vrijwel alle vliegende aaseters gaan voor als er buit te halen is. Die zijn er met hun stevige poten en vooral krachtige snavel op berekend het zware werk te doen, zoals het openscheuren van het kadaver. De kapgier is daartoe niet in staat. Zijn naar verhouding slanke en vrij puntige snavel is meer geschikt voor het van de grond oppikken van kleine stukjes en brokjes die de andere gieren hebben laten vallen. Wat dat betreft gedraagt hij zich net als de Egyptische gier – die trouwens in vele opzichten op hem lijkt, maar nog wat schuwer is en zich vaak door de kapgier laat verjagen. Gezien het deel van de buit dat hij eet, heeft de kapgier weinig haast om bij een kadaver te komen. Hij arriveert pas als z’n grotere familieleden al lang en uitgebreid aan het eten zijn. De Amerikaanse vogeldeskundige Dr. Van Someren heeft de kapgieren in Afrika grondig bestudeerd. Gedurende vele jaren was hij present bij een steeds door hetzelfde kapgierechtpaar betrokken nest, hoog in een boom van waaruit de vogels de omgeving goed konden overzien. Aanvankelijk bekeek de onderzoeker de vogels uit een op vrij grote afstand gebouwde schuilhut, maar allengs kwam hij dichter bij, zonder dat het de gieren verontrustte.
Ze accepteerden hem als iets ongevaarlijks dat in de omgeving thuishoorde. Zo goed leerden beide partijen elkaar kennen dat de onderzoeker op ’t laatst met een ladder bij het hoog in een boom gebouwde nest mocht klimmen, het broedende kapgierwijfje opzijduwde en het enkele ei onder haar weghaalde om het te meten. De vogel vond het allemaal best en wond zich later evenmin op toen de Amerikaan op vaste tijden bovenkwam, haar jong mee naar beneden nam, het daar zorgvuldig woog en vervolgens terugbracht.
Een betere methode om broedende vogels te observeren is uiteraard niet denkbaar. Dr. Van Someren leerde dat de vogels het helemaal niet gemakkelijk hebben op het nest. Het wijfje komt er slechts hoogst zelden af, zowel gedurende de anderhalve maand dat de eieren onder haar liggen als de eerste weken na de geboorte van het jong. En ofschoon ze dus niet veel anders heeft te doen dan te zitten – meneer draagt voor haar en de eventuele kleine kapgier voedsel aan – zijn het toch een paar bijzonder harde maanden. Meedogenloos brandt de zon, meedogenloos steken de insekten – die ze geen van beide kan ontvluchten.
Tegen de zon is niets te doen; ze moet de hitte accepteren en er later, door met gespreide, wapperende vleugels op het nest te gaan staan, haar jong tegen beschermen. Het is een methode van afkoeling die door vele vogels, ook op warme dagen in onze streken, wordt toegepast. Tegen de muskieten die het vooral op haar kale kop en het eveneens nog kalige jong hebben begrepen, krijgt ze enige hulp van verschillende soorten vogels die ongehinderd op het nest mogen rondscharrelen om alles weg te pikken wat er aan klein gedierte leeft. En dat is heel wat. De vleesresten, overgebleven van hetgeen de man naar het nest heeft gebracht, zijn een prachtige voedingsbodem voor allerlei insekten en hun larven.
Is de broedtijd van ongeveer anderhalve maand al een hele kluif, de opvoeding van het jong vergt eveneens een lange periode. Veertien dagen na de geboorte is het kaal ter wereld gekomen kuiken bedekt met dons dat eerst na ongeveer twee maanden plaats maakt voor gewone veren. Het mannetje braakt al het voedsel voor het wijfje op, dat de zaak opeet. Op haar beurt brengt zij een deel ervan te voorschijn en geeft dit aan het jong. Tot deze een maand of drie oud is, laten de ouders hem niet alleen. Daarna beginnen ze uitstapjes te maken, waarbij ze steeds langer van het nest blijven.
Al gauw moet het jong zich vele uren alleen zien te vermaken. De aangevoerde hoeveelheid voedsel wordt geleidelijk aan minder, wat wel nodig is, want de jonge vogel is onmogelijk dik. De eerste korte en moeizame vliegpogingen komen als de kleine vier maanden oud is. Hij heeft dan dezelfde grootte als de ouders en is er alleen door zijn verenkleed nog van te onderscheiden. Na een maand oefenen, in welke tijd hij tevens leert zijn eigen kostje op te scharrelen, is hij gereed voor de strijd om het bestaan. Zonder meer vliegt hij op een dag van het nest weg, een eigen toekomst tegemoet.
■ Totale lengte 65-75 cm; tamelijk kleine roofvogel.
Voornamelijk bruin; achterzijde kop en nek bedekt met ‘bontje’ van zilverachtige donsveren. Onderzijde hals wit met pluk bruine veren. Rest hals alsmede gezicht en kop kaal, al naar gelang stemming variërend van vleeskleurig tot rood en roodblauw.
Voedsel: Voornamelijk stukjes en brokjes van aas; ook reptielen, insekten e.d.
Groot takkennest, hoog in boom; één wit ei met bruine vegen; broedtijd ong. 46 dagen; wijfje broedt, mannetje brengt voedsel, ook voor jong. Dit blijft 4 mnd. op nest.
Kan flink oud worden; in gevangenschap 35-40 jaar.
Zie ook gieren.
Hooded Vulture • Kappengeier • Petit vautour
Necrosyrtes monachus.