Langzaam en heel bedachtzaam komt de kameleon stapje voor stapje nader. De ideale grijphandjes met drie samengegroeide vingers of tenen aan de ene kant en twee er tegenover, klemmen zich als tangetjes stevig om het takje.
De lange, beweeglijke staart, wordt, geheel of gedeeltelijk opgerold, als evenwichtsorgaan gebruikt, maar meer nog als grijpinstrument. Voor elke volgende stap wiegt het dier enige malen voor- en achteruit; ondertussen draaien de onafhankelijk van elkaar bewegende ogen in alle richtingen om vijanden en eventuele prooi in de gaten te houden. Het zijn vreemde, sterk uitpuilende ogen die bijna helemaal overdekt zijn met dikke gerimpelde oogleden. Alleen in het midden zit een kleine ronde opening. De ogen zijn voor de kameleon van grote betekenis. Er moet nauwkeurig mee worden geschat, hoe ver een prooidier, een insekt, verwijderd is, opdat het met behulp van de lange tong kan worden gegrepen.
De ogen kunnen beide op hetzelfde punt worden gericht zodat de kameleon een stereoscopisch beeld kan vormen. Door de kop wat heen en weer te bewegen, waardoor het insekt van alle kanten wordt bekeken, kan de afstand feilloos worden vastgesteld. Als de kameleon genoeg dichtbij is, blijft één oog op de prooi gericht, het andere draait in alle richtingen om te onderzoeken of in de omgeving alles veilig is. En dan komt langzaam een dikke vleeskleurige prop uit de bek: de nog ‘opgevouwen’ tong. Met een plotselinge beweging schiet het ding naar voren, met het oog praktisch niet te volgen. Tien, twintig en meer centimeter komt de tong naar buiten, verder soms dan de kameleon lang is.
Sneller dan het insekt, waarop het gemunt is, kan reageren, is ’t knobbelachtige uiteinde bij hem. De gespleten top vouwt zich razendsnel om de prooi en in dezelfde flits schieten tong en buit naar binnen, de bek in. Het ene moment ziet men de kameleon z’n prooi fixeren, het andere zit hij smakelijk op z’n hapje te kauwen. Die tong is een heel efficiënt instrument. Normaal ligt het holle, buisvormige lichaamsdeel in plooien opgestroopt om een puntig en glad botje, het zogenaamde tongbeen. Met een tweetal andere botjes wordt de zaak op z’n plaats gehouden.
Deze botjes worden weggeklapt als er een prooi moet worden gegrepen. Een sterke kringspier in het verdikte voorste deel van de tong wordt gelijktijdig zo krachtig om het puntige tongbeen geklemd dat het hele geval er af schiet. Op hetzelfde moment verslappen de lengtespieren van de tong waardoor deze ver kan worden weggeslingerd. Met behulp van die lengtespieren wordt de tong weer binnen boord gehaald. Met de prooi uiteraard. Een kameleon mist maar zelden. Tot voor kort was men van mening – zelfs nog in zeer recente literatuur – dat het knotsvormige uiteinde bedekt was met een krachtige lijm waaraan prooidieren bleven plakken. Dat is echter onjuist. Het is met de reeds genoemde gespleten top dat de buit wordt gegrepen; die wordt om het prooidier gestulpt. En goed, want bij proefnemingen, waarbij insekten aan een gevoelig weeginstrument werden vastgebonden, bleek een kleine kameleon een trekkracht te hebben van meer dan veertig en een wat grotere van ruim zestig gram. Afhankelijk van de soort kunnen kameleons hun vangapparaat van tien tot meer dan dertig centimeter ver buiten hun bek steken. In het algemeen kunnen ze er ongeveer net zo ver mee reiken als hun lichaam lang is. Een van de grootste soorten, afkomstig van Madagascar, schijnt meer dan vijftig centimeter te halen.
Een bekende eigenschap van kameleons is het verkleuren. Ze passen hun kleur niet bij elke ondergrond aan, zoals wel wordt gedacht. Lichtintensiteit, temperatuur, gemoeds- en gezondheidstoestand zijn de factoren die van invloed zijn op de kleur. Als een kameleon hevig schrikt, wordt hij meestal bruin, ook in een groene omgeving. En na een gevecht met een tegenstander te hebben gewonnen, kan hij een lichtgroene tint krijgen, zelfs op een bruine ondergrond. Een groene kleur krijgen vele kameleons ook bij lage temperatuur en weinig licht; een bruine als ze in het felle licht zitten en het warm hebben.
De kleuren worden onder meer veroorzaakt door rode, bruine en zwarte pigmentkorreltjes die zonodig naar de oppervlakte van de huid kunnen worden gestuwd om de gewenste kleur te geven. Daarnaast zijn er nog bepaalde cellen in de huid, waarin licht kan worden gebroken, en bepaalde oliedruppeltjes die voor de gele kleur zorgen. De kleuren kunnen snel te voorschijn worden geroepen, soms na elkaar zodat het lijkt of er golven van verschillende tinten over het lichaam van de kameleon lopen.
De overgrote meerderheid van de ongeveer tachtig soorten kameleons leeft in Afrika ten zuiden van de Sahara en op Madagascar, in beide gebieden ongeveer evenveel. De meest bekende, de gewone kameleon, is een bewoner van landen rondom de Middellandse Zee. Tenslotte komen er een paar voor in India en op Ceylon. Ze leven in hoofdzaak van insekten, vooral sprinkhanen. De grotere soorten hebben ook wel kleine reptielen en zelfs vogeltjes en kleine knaagdieren tot buit. De reeds genoemde grote kameleon van Madagascar, die zelf wel een centimeter of zeventig lang kan worden, ‘grijpt’ met z’n lange tong muizen die dertig centimeter van hem af zitten!
De meeste kameleons planten zich voort door middel van eieren. Er een veilig plekje voor te vinden, is natuurlijk een probleem voor de trage dieren. Vaak worden de enkele tientallen eieren op de grond gelegd, in een kuiltje dat door het wijfje in een moeizame, soms dagen vergende arbeid wordt gegraven en dat, na het leggen, zorgvuldig wordt dichtgegooid. Een maand of drie duurt het eer de jongen uitkomen. Enkele soorten zijn levendbarend, wat wil zeggen dat de jongen zich in het moederlichaam ontwikkelen. Als ze ter wereld komen, zijn ze gehuld in een kleverig vlies dat aan de takken vastplakt.
De jongen zitten, zodra ze zich uit het omhulsel hebben bevrijd, dus direct op hun plaats van bestemming en behoeven niet de gevaarlijke tocht naar boven te volbrengen zoals de uit eieren gekomen exemplaren. Ze kunnen van het begin af uitstekend lopen en zich vastklemmen.
De mannetjes houden er gewoonlijk een territorium op na, waaruit sexegenoten worden verdreven. Concurrenten worden met opgeblazen en heen en weer zwaaiend lichaam traag maar resoluut tegemoet gegaan. Waarschijnlijk spelen de ‘hoorns’, uitsteeksels die de mannetjes van sommige soorten op de kop dragen, eveneens een rol bij het imponeren. Gaat de tegenstander niet aan de haal, dan wordt er gevochten waarbij de dieren proberen elkaar te bijten, bij de bek vast te krijgen of van de tak te duwen.
Merkwaardig is dat deze dieren, die voor de mens volkomen onschuldig zijn, door vele Afrikanen worden verafschuwd en als zeer giftig worden beschouwd. Een kameleon behoeft iemand maar aan te kijken en diens dagen zijn geteld. Er zijn weinig dieren in Afrika waarvan zoveel, vast geloofde, verhalen in omloop zijn als over de kameleons, de ‘verkleurmannetjes’, zoals men in Zuid-Afrika zegt.
De kameleons vormen een geheel aparte, tot de hagedissen behorende familie. Er komen, naarmate men de dieren beter leert kennen, meer en meer deskundigen die nog verder willen gaan en ze, gezien de grote verschillen die er met hagedissen bestaan, als een aparte reptielenorde willen beschouwen, naast de slangen en de hagedissen.