Reeds miljoenen jaren geleden leefden er, zo heeft men uit opgravingen kunnen afleiden, kameelachtige dieren in Noord-Amerika. Waarschijnlijk hebben ze zich daar ook ontwikkeld; een andere mogelijkheid is dat ze via de toen bestaande landbrug tussen Siberië en Alaska uit Azië kwamen.
In ieder geval hebben de dieren zich in de loop der tijden in verschillende richtingen verspreid, gedeeltelijk naar het zuiden waar ze zich tot de huidige lama’s en verwanten ontwikkelden, terwijl een andere tak over Azië trok en vandaar in Afrika terechtkwam. De kameelachtigen behoren tot een aparte groep der hoefdieren en onderscheiden zich door verschillende kenmerken van de andere vertegenwoordigers. Op het eerste gezicht vallen bijvoorbeeld de lange dijbenen op die niet met de buikhuid zijn verbonden en derhalve bijzonder slank lijken. Jonge kameelachtigen maken dan ook een langbenige, ranke indruk. Ook in maag, gebit en skelet wijken ze van andere hoefdieren af.
Wanneer ze zich door wie of wat ook bedreigd voelen en opgewonden zijn, hebben alle kameelachtigen de gewoonte hun tegenstander hard en trefzeker in het gezicht te spuwen. Dit gebeurt aanvankelijk met gewoon speeksel, wat al niet prettig is, maar als de dreiging voortduurt met de stinkende, halfverteerde inhoud van de pensmaag, een afschuwelijk bijtende massa. Hoe onplezierig ook, het is in ieder geval een afdoende waarschuwing om uit de weg te blijven daar er anders een aanval met tanden en poten volgt.
De ►kameel komt als huisdier voor van Mantsjoerije in Oost-China via Midden-Azië tot aan het Midden-Oosten waar hij, ook in het zuiden, geleidelijk wordt vervangen door de ►dromedaris die zowel in de warme streken van Azië als in geheel Noord-Afrika wordt gehouden. En meer recent ook in andere delen van Afrika, Australië en Amerika.
Over de verhouding kameel-dromedaris is men het nog lang niet eens. Volgens sommigen is de dromedaris een gekweekte vorm van de kameel. Waarschijnlijker is dat ze allebei uit aparte wilde soorten zijn gefokt. In de gebieden waar de twee soorten elkaar ontmoeten, schijnen ze zich veelvuldig te kruisen. De nakomelingen dragen doorgaans een bult, die bovenop flauwtjes in tweeën is gedeeld. Naar verluidt zijn de mannetjes onvruchtbaar, terwijl de bastaard-wijfjes wel in staat zouden zijn nakomelingen voort te brengen.
De kameelachtigen van de Nieuwe Wereld leven uitsluitend in het westelijke deel van Zuid-Amerika. Het zijn de ►lama, ►alpaca, ►guanaco en ►vicogne. De laatste twee zijn wilde vormen, de andere huisdieren. Lange tijd heeft men gedacht dat de vicogne de wilde vorm was van de alpaca, de guanaco van de lama. Ook werd alleen de guanaco wel als stamvader van beide huisdieren beschouwd. Vermoedelijk is noch het een, noch het ander juist en zijn lama en alpaca tamme afstammelingen van uitgestorven wilde soorten.
Naarmate men de dieren beter bestudeert, worden er namelijk steeds minder aanknopingspunten voor een nauwe onderlinge verwantschap gevonden. Op een aantal punten blijken ze bijvoorbeeld verschillen te vertonen, die niet door domesticatie kunnen zijn ontstaan. Het lijkt overigens niet waarschijnlijk dat de herkomst van de twee reeds meer dan 2000 jaar door de mens gekweekte vormen ooit met zekerheid kan worden vastgesteld.
Vergeleken met hun verwanten uit Azië en Afrika zijn ze maar klein. Het zijn hoofdzakelijk bergbewoners waarin men op het eerste gezicht door het ontbreken van bulten geen kamelen kan herkennen. Het haarkleed is over het algemeen langer en wordt niet zo sterk gewisseld als van de kameel. Het klimaat in hun woongebied, hoog in de bergen, vaak tot 4000 of 5000 meter, is doorlopend aan de koude kant zodat ze geen behoefte hebben aan een zomervacht. De Zuidamerikanen kunnen dan ook minder goed tegen de warmte. Er zijn natuurlijk ook overeenkomsten met hun grote verwanten.
Zo hebben ze allemaal naar verhouding een vrij kleine kop en een gespleten bovenlip; hoorns of geweien ontbreken. Allemaal lopen ze met typische zwaaiende gang, waarbij voor- en achterpoot van een zijde van het lichaam gelijktijdig naar voren worden bewogen. Iedere voet heeft twee tenen met brede nagels; de onderzijde is voorzien van brede, leerachtige zoolkussens, waardoor de voeten bijzonder geschikt zijn om op zand of los gesteente te lopen. Merkwaardig is ook de ovale vorm van hun rode bloedlichaampjes, die bij alle andere zoogdieren rond zijn.