Artis dierenencyclopedie

H. van de Werken (1969)

Gepubliceerd op 01-11-2023

Insekten

betekenis & definitie

Niet elk klein kruipend, vliegend, bijtend of kriebelend diertje is een insekt, zoals men vaak denkt. Duizendpoten, spinnen, schorpioenen, teken en mijten, om de bekendste landbewoners te noemen, zijn het bijvoorbeeld niet. Zij vormen klassen van de zogenaamde ongewervelden of, in engere zin, van de geleedpotigen waarvan ook de insekten een groep zijn. Een zeer grote groep dan van tegen de 700.000 soorten, waarmee ze ongeveer driekwart uitmaken van alle dieren, gewervelden en ongewervelden. En er gaat vrijwel geen dag voorbij of er worden nieuwe soorten ontdekt. Afgezien van nog kleinere organismen die als ziekteverwekkers kunnen optreden, zijn er eigenlijk geen dieren te bedenken die zo’n enorme invloed op de mens uitoefenen als insekten en hun naaste verwanten.

Zo er ooit een strijd op leven en dood wordt gevoerd dan is het wel die tussen mens en insekt. Een strijd die, volgens sommige wetenschapsmensen, op de duur door de mens zal worden verloren. Eens, zo zeggen zij, zullen insekten de mens overvleugelen. Vele soorten – mieren, termieten, bijen – hebben nu al verbluffend goed georganiseerde maatschappijen opgebouwd met een efficiency en discipline die de mensenmaatschappij nauwelijks kent. Reden tot directe ongerustheid is er overigens niet; het zal nog vele honderdduizenden jaren duren eer het zover is. Een feit is op dit moment dat de mens de strijd op sommige punten verliest en dat in de laboratoria naarstig wordt gezocht naar nieuwe middelen ter verdelging van voor de mens schadelijke insekten.

De chemische middelen die nog steeds een grote rol spelen vooral bij de bescherming van ons voedsel tegen aantasting door insekten, verliezen meer en meer terrein. De insekten die ze moeten bestrijden worden resistent, wat wil zeggen dat ze tegen de gebruikte gifstoffen bestand raken. Simpel gesteld komt het er op neer dat van de met een giftige stof bespoten insekten er enkele door bepaalde zeldzame eigenschappen tegen het gif bestand zijn. De overlevenden planten zich voort en daar resistentie erfelijk is, zijn hun nakomelingen eveneens immuun voor het bestrijdingsmiddel. Vaak breiden zij zich extra snel in aantal – en last – uit omdat concurrerende en vijandelijke insekten door het gif zijn omgekomen en er dus niets is dat ze in toom houdt. De veelal fatale invloed van de chemische middelen op andere dieren – zoogdieren, vogels en vissen – en ook op de mens, is ieder wel bekend.

De wetenschap is zich de gevaren terdege bewust en er wordt derhalve koortsachtig gezocht naar andere bestrijdingsmethoden, onder meer zogenaamde biologische middelen, waarbij geen gifstoffen worden gebruikt maar de dieren, met hulp van de mens natuurlijk, min of meer zichzelf vernietigen. Veel succes heeft men bijvoorbeeld bij bepaalde vliegen door sterilisatie van de mannetjes. Die worden bij miljoenen in laboratoria gekweekt en vervolgens bestraald waardoor zij zich niet meer kunnen voortplanten. In gebieden waar deze insektensoort een plaagt vormt, worden de mannetjes losgelaten. Zij paren er wel met de wijfjes maar er komt geen nageslacht. Binnen zeer korte tijd is de insektesoort – en uitsluitend die ene soort – er vrijwel uitgeroeid, althans zo ver teruggedrongen dat de landbouw er geen schade meer van ondervindt.

Een andere methode is, gebruik te maken van de reukstoffen die de wijfjes, soms de mannetjes, van vele insektensoorten en speciaal de vlinders, verspreiden om leden van de andere sexe te lokken. Met deze van vele duizenden dieren vergaarde of in sommige gevallen synthetisch bereide stoffen kan men de mannetjes in vallen lokken en vervolgens doden. Van de geurstoffen zijn slechts ongelooflijk kleine hoeveelheden nodig om door de belanghebbende insekten te worden geroken. Ook de chemische industrie zit niet stil; daar is men bezig middelen te vervaardigen die veel selectiever werken dan de tot nu toe gebruikte. Ze zijn dus uitsluitend werkzaam bij de insekten waarop men het gemunt heeft en onschuldig voor andere soorten, ook voor zoogdieren of vogels. En de mens.

Insekten komen vrijwel overal op aarde voor, in ijzige kou van tientallen graden onder nul en in hete bronnen, in zout en zoet water, onder de grond en in de woestijn. Verbluffend zijn de wijzen waarop ze zich aan de meest uiteenlopende milieus hebben aangepast. Voor alles wat door krachtige kaken kan worden vermalen, zijn onder de insekten liefhebbers te vinden. Ze halen hun voedsel bovendien van plaatsen waar een ander niet bij kan – men denke aan de vlinder die met zijn lange, holle roltong honing diep uit bloemen zuigt. Of aan de mug die stiekem bloed aftapt. Bovendien zijn ze klein zodat ze aan weinig genoeg hebben en ze zich ook gemakkelijk kunnen verstoppen, al is het alleen maar tegen weersinvloeden. Misschien zegt de naam ‘ongewervelden’ nog het beste met wat voor dieren we te maken hebben: ze zijn niet in het bezit van een inwendig skelet zoals wij en alle zoogdieren, vogels en vissen hebben. Hun stevigheid verkrijgen ze door een uitwendig pantser dat uit verschillende delen bestaat die op vrij soepele wijze aan elkaar zijn verbonden. Het harde harnas, opgebouwd van door huidklieren afgescheiden vloeistoffen die in de lucht snel verharden, levert een uitstekende bescherming op. Het weerhoudt de eigenaar er evenwel van te groeien. De insekten moeten bij hun ontwikkeling derhalve geregeld vervellen; de oude huid moet worden afgelegd om plaats te maken voor een nieuwe en grotere.

In de tijd tussen het vervellen en het hard worden van de huid moeten de dieren snel een stukje groeien. Zo’n insekt wordt dan ook niet geleidelijk aan groter maar met sprongetjes – tot het volwassen is; dan houdt de groei op. Dat lijkt misschien niet efficiënt maar in feite is dit bijna altijd aanwezige pantser een reden van de grote bloei der insekten. Zo’n harde huid is bijzonder sterk en geeft in alle opzichten grote bescherming, zowel tegen beschadiging als tegen hitte, kou, droogte of vocht. De meeste insekten komen ter wereld als larven die niet op de ouders lijken. Zij worden pas volwassen na een ingewikkelde groeiperiode waarbij ze zich tot slot verpoppen.

De bekendste voorbeelden van zo’n volkomen gedaanteverwisseling zijn de vlinders, waarvan iedereen de larven of rupsen en de cocon of pop kent. Ook kevers maken zo’n ontwikkeling door. ‘Onvolkomen’ heet de metamorfose bij sprinkhanen, wandelende takken, bidsprinkhanen en kakkerlakken. Bij deze dieren, die aan elkaar verwant zijn en als heel primitieve insekten worden beschouwd, ziet de larve er in grote lijnen net zo uit als de ouders, maar dan verkleind. Na elke vervelling wordt het dier groter; als het voor de laatste keer uit z’n jasje kruipt, komen er dikwijls vleugels te voorschijn die voordien alleen in aanleg aanwezig waren.

Om zich te oriënteren beschikken insekten over verscheidene zintuigen. Heel opvallend zijn de ogen die vaak het grootste deel van de kop in beslag nemen. Er zijn ogen met een verschillende bouw en functie. De belangrijkste zijn de samengestelde of facetogen die uit vele aparte lensjes bestaan, tienduizenden soms, welke toch min of meer een eenheid vormen. Het gehoor is bij een aantal soorten, zoals sprinkhanen, zeer goed ontwikkeld; andere hebben voortreffelijke reukorganen. Een vlinder kan met behulp van zijn voelsprieten of antennes soortgenoten op kilometers afstand ruiken. Er is nog een eigenschap die insekten heeft gemaakt tot wat ze zijn: hun vliegvermogen. Dat stelt ze in staat tot in de verste uithoeken door te dringen.

Tot de meest beruchte en tot de verbeelding sprekende insekten behoren ongetwijfeld de termieten – ook wel witte mieren genoemd, ofschoon ze geen familie van de mieren zijn. Ieder die wel eens in de tropen is geweest, kent de vaak steenharde termietenheuvels, opgebouwd uit zand, vermengd met onder meer speeksel en klierafscheidingen. Het zijn veilige onderkomens waar in Afrika bijvoorbeeld alleen de aardvarkens en in Zuid-Amerika de miereneters met hun zware en krachtige klauwen raad mee weten.

Vooral de hout etende termieten kunnen enorme schade toebrengen aan alles wat hout is. Elke balk, elke plank waaraan ze beginnen, wordt tot op een vliesdun buitenlaagje na helemaal uitgegeten, zonder dat de dieren ergens door de oppervlakte heenbreken. Een huis dat prachtig gaaf lijkt, kan plotseling tot stof ineenvallen. Merkwaardig is dat de termieten zelf niet in staat zijn hout, althans cellulose, te verteren. Daarvoor hebben de dieren de hulp van onmisbare krachten: microscopisch kleine eencellige diertjes, protozoën, die in de ingewanden van de termieten leven en het hout in stoffen omzetten die wel door de gastheer kunnen worden verteerd. Termieten die men van hun protozoën had beroofd, stierven spoedig de hongerdood.

Even ingenieus als de verschillende maatschappijen der termieten zijn die van de mieren en min of meer ook van sociaal levende bijen en wespen. De laatste jaren is over de vorming van die staten en het gedrag der individuen veel onderzoek verricht waarbij verbluffende feiten aan het licht zijn gekomen. Het is bijzonder de moeite waard eens een van de boeken ter hand te nemen, die over deze insektenstaten zijn verschenen.

< >