Artis dierenencyclopedie

H. van de Werken (1969)

Gepubliceerd op 01-11-2023

IJsbeer

betekenis & definitie

In de warme stromen die de oceaan langs het ijs van de noordpoolstreken stuwt, vindt de ijsbeer zijn voedsel. In het vaak barre gebied, waar land, ijs en zee samenkomen, is het moeilijk om aan de kost te komen en daarom wordt er door de ijsbeer niets versmaad.

Dagelijks moet hij grote afstanden afleggen bij zijn speurtochten naar voedsel, te voet, soms drijvend op ijsschotsen. Het is echter niet zo, gelijk men tot voor kort dacht, dat de dieren met de stroom pakijs mee langs de hele pool zouden zwerven. Onderzoekingen van de laatste jaren, waarbij talloze ijsberen werden gemerkt, hebben aangetoond dat de dieren in een vast, zij het groot, gebied blijven. Alles wat eetbaar is wordt onderweg verslonden: poolvossen, zeevogels en hun eieren, aangespoelde walvissen, gewone vis en walrussen. Van de laatste echter doorgaans alleen de jonge exemplaren, want een volwassen walrus is zelfs een ijsbeer te machtig. Op het land zoekt de beer in het voorjaar, wanneer de sneeuw van de bodem is verdwenen, bessen, wortels, knollen en andere plantedelen.

En uit zee ook zeewier. Het belangrijkste voedsel wordt evenwel gevormd door zeehonden, die volop in ijsberenland voorkomen. De ijsbeer is een uitstekende zwemmer en hij volgt de zeehonden waar hij kan, onder water en desnoods in open zee, met een snelheid van acht kilometer per uur gewoon zwemmend en tien in de spurt. Duikt de zeehond door een van de in het ijs vrij gehouden ademhalingsopeningen naar de diepte, dan zal de ervaren ijsbeer snel naar een volgend gat rennen en daar de prooi opwachten, want die moet eens bovenkomen om adem te halen, ’s Zomers duikt de ijsbeer vaak zelf onder het ijs om de buit naar de oppervlakte te jagen. Naar het schijnt eten de witte rovers ’s zomers alleen het vlees van hun slachtoffers op; het vet laten ze liggen. ’s Winters is daarentegen het vet een belangrijk deel van hun menu. IJsberen hebben een ander model dan gewone beren, met een langer lichaam en spitsere kop. Ook zijn ze doorgaans agressiever. Ze zijn buitengewoon scherp van gezicht en reuk en schijnen een bewegend voorwerp op twee kilometer afstand goed te kunnen onderscheiden en ruiken. Bovendien zijn ze erg nieuwsgierig en hebben ze weinig angst voor mensen, die ze dan ook wel aanvallen. Ze hebben in hun gebied geen natuurlijke vijanden en kennelijk beschouwen ze de mens ook als ongevaarlijk. Met hun kolossale lichaam – mannetjes kunnen vier meter lang worden – vervaarlijke klauwen en gebit en hun reusachtige kracht, zijn het geduchte tegenstanders.

Die bovendien goed kunnen springen en hard kunnen rennen. Met gemak halen ze op het land een snelheid van 35 à 40 kilometer per uur. En ze kunnen meer dan twee meter uit het water omhoog springen om op de vaste oever te komen. De ijsberejacht was vroeger dan ook een riskant bedrijf, dat veel ervaring en moed vereiste. De Eskimo’s moesten wel,want ze waren voor een deel van de beren afhankelijk, die goed eetbaar vlees, vet, olie en vachten leverden, stuk voor stuk onmisbaar bij het leven in de poolstreken. Tegenwoordig is de Eskimo meer ‘geciviliseerd’.

Hij heeft moderne vuurwapens en jaagt meer en meer voor de commercie en niet zozeer meer voor zijn bestaan op ijsberen. Niet-Eskimo’s, Amerikanen, Canadezen, Noren, noem maar op, doen het of om het gewin, of om de ‘sport’. Het laatste soms met behulp van vliegtuigjes, van waaruit de dieren worden neergeknald. Voor de ijsberen betekent het dat ze de zorgenkinderen van de internationale natuurbeschermingsorganisaties zijn geworden. In Rusland is de jacht gelukkig sinds 1956 verboden. Elders mogen jagers er per persoon ‘maar’ één schieten; waarbij er geen rekening mee is gehouden dat het aantal jachtlustigen hand over hand toeneemt.

Een algeheel verbod is moeilijk, omdat daarmee de rechten – en soms nog het voortbestaan – van de Eskimo’s wordt aangetast. Men is overal waar de ijsberen leven druk bezig een schatting te maken van hun aantal. Dat is niet eenvoudig omdat dezelfde exemplaren dikwijls meerdere malen worden gesignaleerd; daar is men pas achter gekomen toen men de dieren is gaan merken. Volgens de Russen leven er in totaal nog 6000; de Amerikanen houden het op 17.000 à 18.000 en de Canadezen schatten 12.000. Als de Russen gelijk hebben, dan is de ijsbeer hard op weg om uit te sterven, want naar schatting worden er per jaar circa 1300 gedood, een aantal dat dan door de aanwas niet kan worden goedgemaakt. Bij een populatie van 12.000 is de zaak ongeveer in evenwicht en bij de Amerikaanse cijfers schijnt er niets te vrezen te zijn. Maar dat getal wordt door de meeste deskundigen veel te optimistisch genoemd; 9000 à 10.000 acht men meer in overeenstemming met de werkelijkheid.

IJsberen zijn eigenlijk helemaal niet wit maar vuilgeel. Alleen jonge dieren zijn kort na de geboorte tamelijk wit. Hoe ouder ze worden, des te geliger wordt de vacht. Maar ook die vuile tint valt in het poollandschap niet op. Overigens is het niet in de eerste plaats een camouflagekleur, maar eerder een hulpmiddel om de warmte beter vast te houden. Met hun zwartbehaarde neus, de haarkwasten tussen de tenen opdat ze meer houvast op het gladde ijs hebben, en de dikke speklaag onder de zware, bijna op de grond reikende vacht zijn ijsberen goed uitgerust voor het verblijf in barre woonoorden.

Toch vinden ze kou niet echt lekker. Ze mòèten wel in het ijskoude water duiken, anders krijgen ze niets te eten. Maar in de dierentuin blijkt wel dat ze liever ’s zomers een bad nemen dan in de winter. Vooral oudere ijsberen prefereren de warmte en komen in gevangenschap ’s winters vaak helemaal niet in het ijskoude water.

Door de ijsbeerman wordt, in tegenstelling tot andere noordelijk levende beren, geen winterrust gehouden. Hij gaat bij het kouder worden zuidwaarts naar plaatsen waar open water is te vinden. Het wijfje trekt, na zich heel dik te hebben gegeten, het binnenland in, waar zij op een beschutte plaats een diep hol graaft. Wanneer dan in september de lange poolnacht valt en daarmee de sneeuw, komt er een dikke isolerende laag op haar ijshut te liggen. Ook gaat ze dikwijls gewoon tegen de helling van een heuveltje liggen en laat zich dan ondersneeuwen. Dank zij haar lichaamswarmte blijft er altijd wel een ventilatieopening met de buitenlucht bestaan.

Het hol heeft een gemiddelde doorsnee van twee tot drie meter, is anderhalve meter hoog met een tunnel van een tot anderhalve meter naar buiten. In dit ondanks de koude toch warme hol – de Eskimo’s gaan bij het bouwen van hun ijswoningen, de iglo’s, volgens hetzelfde principe te werk – worden zo tussen begin december en februari de jongen geboren, vaak een tweeling, ieder ongeveer een kilo zwaar.

Bij het lezen van deze laatste regel kan men nauwelijks begrijpen waarom in dierentuinen zovele jaren is gesukkeld met de fok van ijsberen. Er werden wel jongen geboren, maar die gingen praktisch altijd dood of verdwenen spoorloos – opgegeten door de moeder. Nu dacht men het altijd zo goed mogelijk te doen: een apart, niet verwarmd ‘kraamhok’ met wat stro erin leek het meest met de situatie in de natuur overeen te komen. Toch bleek uit de steeds weerkerende fiasco’s dat er iets fout werd gedaan. De directeur van de dierentuin in Bristol komt de eer toe van het briljante idee. Hij ging ervan uit dat een bewoonde iglo van binnen geweldig warm is door de sterke isolatie van de sneeuwwand.

Hij liet in het ijsberekraamhok een … verwarming aanleggen. Hij had gelijk. De eerstvolgende keer ging het wèl goed; het geboren jong werd, nu er geen reden voor onbehagen meer was, uitstekend door de moeder verzorgd. Het succes was voor andere dierentuinen aanleiding het eveneens zo te doen. Ook in Artis; namelijk in 1964. En sindsdien is de geboorte van een ijsbeertje geen uitzonderlijke gebeurtenis meer!

Een pasgeboren ijsbeertje is, als alle beren, een nietig, naakt en ‘blind’ wezentje. De eerste vier weken blijft het vlak bij en het liefst op de moeder; het slaapt op haar warme buik, waarbij het wijfje achterover ligt. Na een week of vijf, zes gaan de oogjes open en begint het diertje zich wat van zijn omgeving bewust te worden; het heeft dan ook een warme, dikke en wollige vacht gekregen.

Een paar weken later begint de kleine wat te spelen en met twee maanden kan hij al aardig uit de voeten. In maart, april, wanneer de zon de ijs- en sneeuwlagen doet smelten, komt de familie te voorschijn en trekt naar de kust. Tijdens de lange tocht besteedt moeder veel aandacht aan haar kroost. Men heeft zelfs gezien dat zij de kleinen bij vermoeidheid op haar rug liet klimmen. Naast de melkvoeding beginnen ze nu ook wat klein spul, schelpdieren bijvoorbeeld, te eten waarbij de berin ze instrueert, evenals later bij het vangen van grotere prooi. Moeder leert ze van alles, ook zwemmen dat ze met een maand of drie goed kunnen.

In de herfst kunnen de dan flink gegroeide dieren zelf voor hun onderhoud zorgen. De daarop volgende winter blijft de berin nog bij haar kroost, tot het volgende voorjaar. Dan gaat ieder zijns weegs. Het wijfje gaat op zoek naar een mannetje. Doorgaans brengt zij pas de derde winter na de voorgaande geboorte opnieuw jongen ter wereld.

Een ijsbeerwijfje is met vijf, een mannetje met acht jaar volwassen en uitgegroeid. Ze zijn tot hun 25e jaar vruchtbaar en kunnen meer dan 30 jaar oud worden.

Totale lengte 2.50-3 m; soms tot 4 m; staart 8-10 cm. Schouderh. 1.20-1.50 m; gew. 400 tot, voor zeer grote mannetjes, 800 kg. Wijfjes zijn kwart kleiner.

Vuil geelachtig wit; jonge dieren witter. Zwarte neus; donkerbruine ogen.

Voedsel: Alle land- en zeedieren, levend of dood; voornamelijk zeehonden. Ook zeewier, knollen, wortelen, bessen enz.

Draagtijd ca 240 d; z.g. uitgestelde implantatie; 1-2 jongen, ong. 1 kg zwaar, blind, tandeloos, kaal. Maken veel lawaai. Blijven ong. 2 j bij moeder.

Zie ook beren.

Polar Bear • Eisbär • Ours blanc

Thalarctos maritimus.

< >