Al zijn hun poten wat ‘normaler’ van afmetingen – achter korter en minder zwaar ontwikkeld, vóór langer en sterker – toch zijn de boomkangoeroes onmiskenbaar vertegenwoordigers van de grote kangoeroefamilie. Het zijn zonderlinge dieren.
Ieder die ze voor het eerst in een boom heeft zien rondschutteren, vraagt zich af waarom ze niet liever aan de grond blijven. Daar kunnen ze op de bekende kangoeroemanier behoorlijk snel vooruitkomen, zij het lang niet zo snel als de echte springers. Er wordt beweerd dat boomkangoeroes heel vroeger gewone gronddieren waren maar dat ze zich aan het leven tussen de takken hebben aangepast. Daar was minder voedselconcurrentie dan op de bodem. Anderen zeggen echter dat alle kangoeroes van oorsprong tussen de takken leefden maar in de loop der tijden naar beneden zijn gekomen. Met uitzondering van de boomkangoeroes die hun boomleven nog niet helemaal vaarwel hebben gezegd. Het is moeilijk uit te maken wie er gelijk heeft. Voor de boomkangoeroes maakt het niets uit; zij gaan de bomen in, zowel bij dreigend gevaar als om te eten.
Traag en omzichtig, alsof ze er bij toeval zijn verzeild geraakt, trekken ze zich met de krachtig ontwikkelde voorpoten aan een boomtak op. De sterke klauwen, waarvan er vijf aan elke poot zitten, klemmen zich stevig om de tak vast. Aarzelend, de bijzonder lange staart als evenwichtsorgaan gebruikend, waggelen en wankelen de dieren naar hun doel. Het gaat allemaal niet bepaald handig, maar desondanks komen ze waar ze wezen willen. Het is maar hoogst zelden dat er een van z’n hoge zitplaats duikelt. En zelfs dan weet hij zich met de sterke klauwen nog wel vast te houden, want wat een boomkangoeroe eenmaal heeft gegrepen, laat hij niet gemakkelijk meer los.
Sommige boomkangoeroesoorten zijn uitstekende springers, althans in benedenwaartse richting. Dan zien ze tegen een sprong van acht of tien en zelfs vijftien meter niet op. Ook dat springen gaat onbeholpen, geheel in overeenstemming met de uitdrukking van hun snuit, die misschien wel grappig, maar tevens uiterst dom is. Naar menselijke maatstaven gerekend dan, want bij een dier is van een echt ‘dom’ gezicht geen sprake. Het kan hoogstens uitdrukkingsloos zijn, wat niets zegt over zijn intelligentie.
Boomkangoeroes komen in verschillende soorten en vormen voor in Australië en Nieuw Guinea. Een van de bekendste soorten, die men ook het meest in gevangenschap ziet, is de beer- of bruine boomkangoeroe.
Ondanks alle schijn van het tegendeel zijn ze toch uitstekend aan het leven in de bomen aangepast. Ze slapen er soms in, waarbij de staart om de zaak goed in balans te houden, kaarsrecht naar beneden hangt. Wordt het dutje op de bodem gedaan, dan leggen ze de staart eerst gestrekt onder zich, waarna ze op de staartwortel gaan zitten. Geheel ineengedoken, de kop diep voorovergebogen, lijken de dieren op grote, donkere, harige ballen. Tussen de schouderbladen of elders op de rug, in ieder geval daar waar bij het slapen het hoogste punt ligt – dit varieert bij de verschillende soorten – vormen de haren een fraaie kruin. Dit is niet zomaar een versiersel. In de regenwouden waar de boomkangoeroes zich bij voorkeur ophouden, zorgt die kruin voor een goede ‘afwatering’ van regenwater.
■ Hoogte van zittend exemplaar 50-70 cm; staart is meestal langer. Gewicht 8-12 kg.
Variërend van donker bruin-grijs, tegen zwart aan, tot tamelijk licht grijs-bruin. De beerboomkangoeroe is donkerbruin tot zwart met lichte of witte borst.
Voedsel: Plantaardig, vooral jonge bladeren. Vermoedelijk ook insekten.
Draagtijd ongeveer een maand, waarna nietige jong nog verscheidene maanden in buidel blijft.
Zie ook kangoeroes en buideldieren.
Tree Kangaroo • Baum-Känguruh • Kangourou d’arbre
Dendrolagus ursinus.