Op verschillende plaatsen in de wereld, speciaal in Afrika en Amerika, leven in onderaardse, duistere stromen ongeveer dertig soorten vissen, die het gezichtsvermogen hebben verloren – de blinde vissen. Ofschoon veelal tot geheel aparte families behorend, lijken ze toch tamelijk veel op elkaar; allemaal zijn het bleke, kleurloze vissen van hooguit tien tot twaalf centimeter lengte, vrijwel zonder pigment in de huid.
En allemaal kunnen ze zich in de duisternis uitstekend handhaven. Aan ogen, die in aanleg nog wel aanwezig zijn, zouden ze daar trouwens niet veel hebben. Obstakels worden feilloos omzeild en prooi weten ze even snel en doeltreffend te vangen als hun ziende familieleden. Als compensatie voor het ontbreken van gezichtsvermogen hebben de vissen over het algemeen de beschikking gekregen over zeer sterk ontwikkelde gevoelsorganen die op het lichaam en vaak ook op de kop uitmonden. Deze hebben waarschijnlijk dezelfde functie als de zogenaamde zijdestreep waarmee een vis, in een soort radar- of echo-effect, obstakels kan signaleren en misschien ook prooi kan lokaliseren. Bij de blinde vissen schijnt de gevoeligheid van deze streep nog aanzienlijk groter te zijn.
Proeven hebben uitgewezen dat de overige zintuigen, reuk, gehoor, smaak, niet beter zijn dan van met goede ogen uitgeruste vissen, zodat het hele geheim van de blinde grotbewoners in de gevoelszenuwen moet worden gezocht. Overigens kunnen ze nog wel iets met de sterk gedegenereerde ogen waarnemen: licht. Men heeft in aquaria ervaren dat aan licht blootgestelde exemplaren sneller gingen zwemmen. En op de duur, onder invloed van het nog aanwezige beetje pigment, ook een flauw kleurtje kregen.
Vermoedelijk hebben de meeste soorten zich, mèt het ontstaan van de grotten, aan het leven aldaar aangepast. Verschillende factoren zijn daarbij van invloed geweest: de aanwezigheid van voldoende voedsel in de grotten – afval en uitwerpselen van vleermuizen bijvoorbeeld – en het ontbreken van vijanden.
Van bepaalde soorten, zoals de Cubaanse blinde vis, staat vrijwel vast dat hun voorouders gewoon in zee tussen de koralen langs de kust leefden. Naarmate de koraalriffen dichtgroeiden en hoger werden en dientengevolge van zee kwamen af te liggen, pasten de vissen zich aan de geleidelijk veranderende omstandigheden aan, ook aan het leven in het zoete water dat in de onderaardse stromen het zeewater ging vervangen.
Een bekende, tot de karperzalmpjes behorende soort die ook in het Artis-aquarium geregeld kan worden gezien, is de Mexicaanse blinde grottenvis die pas in 1936 door de wetenschap werd ontdekt. De vis, waarmee sinds de ontdekking doorlopend wordt geëxperimenteerd, is vooral zo interessant omdat hij de enige soort is waarvan allerlei vormen en tussenvormen, van blind tot met goede ogen uitgerust, in enkele grotten en aangrenzende open wateren in Mexico worden aangetroffen.
Alle blinde vissen leven op een slechts zeer beperkt gebied. De Mexicaan bijvoorbeeld uitsluitend in La Cuava Chica vlak bij het plaatsje Pujal. De Congolese blinde barbeel, die in 1915 werd ontdekt, komt slechts in één enkele, amper 500 meter lange grot voor.