Zowel wat het eerste als het tweede deel betreft, is de naam bidsprinkhaan misleidend. De dieren bidden niet en ook zijn het geen echte ►sprinkhanen, al horen ze met deze en met onder meer krekels, ►wandelende takken en ►kakkerlakken wel thuis in dezelfde orde, die der rechtvleugeligen.
Met hun tegen de 2000 over de tropen en subtropen verspreide soorten vormen ze een aparte insektengroep die, anders dan de hoofdzakelijk plantenetende sprinkhanen, uitsluitend van dierlijk voedsel leven. Het zijn echte rovers die voor het verschalken van hun prooi over een voortreffelijk vangapparaat beschikken. De voorpoten en het voorste deel van het borststuk zijn sterk verlengd. Dij en scheen van de voorpoten zijn met stevige dorens uitgerust en kunnen zo worden samengeklapt dat de stekels in elkaar vallen. Aldus wordt een dodelijke tang gevormd waar het voor een prooi geen uitkomen aan is. In rust wordt het hele zaakje tegen elkaar aan gevouwen wat, mede door de opgerichte stand van het dier, de zogenaamde bidhouding doet ontstaan.
Het is echter allesbehalve bidden. Als ze niet rusten, dan zitten ze zo op prooi te loeren. Wat ze goed afgaat want een zeer groot deel van de kop wordt door de ogen ingenomen; de kop krijgt er zelfs het typisch driehoekige aanzien door. Bovendien kunnen bidsprinkhanen, in tegenstelling tot de meeste insekten, het hoofd draaien zodat ze in alle richtingen kunnen rondspieden. Komt er iets eetbaars in de buurt, een sprinkhaan bijvoorbeeld – grote soorten schijnen zelfs hagedissen, kikkers en vogeltjes te grijpen – dan sluipen ze op midden- en achterpoten behoedzaam naderbij. Plotseling schieten de lange voorpoten uit en wordt het overrompelde slachtoffer tussen de dorens geklemd.
Onmiddellijk na de vangst begint de bidsprinkhaan aan zijn nog spartelende prooi te eten, zonder deze eerst te doden. Het verorberen gaat wel vlug, binnen enkele minuten zijn alleen de harde delen en de vleugels van de buit over, maar de methode is er niet minder gruwelijk om. Even onsympathiek doet het aan dat het bidsprinkhaanwijfje na de paring vaak haar echtgenoot oppeuzelt. Bij de Europese soort, Mantis religiosa, is dit zelfs regel. Waarbij we natuurlijk niet uit het oog mogen verliezen dat bij dieren niet een lang en gelukkig huwelijksleven vooropstaat maar het voortbestaan van de soort. Een excuus voor haar kannibalistische vraatzucht kan zijn dat ze zeer veel eieren legt en deze bovendien met buitengewone zorg omringt – hetgeen uiteraard veel van haar vergt en met voedsel moet worden gecompenseerd. In de tijd dat de eieren rijpen, kan ze achter elkaar wel drie of vier sprinkhanen wegwerken, die even zwaar zijn als zijzelf. Bij het leggen van de eieren produceert zij eerst een kleverige, taaie vloeistof die zij met de punten van de staart tot een schuimige massa klopt en vervolgens tot een prachtig, regelmatig gevormd eipakket kneedt. Een verbluffend staaltje van aangeboren precisie dat zij in vier tot vijf uur volbrengt. Het schuim, dat van ongeveer dezelfde samenstelling is als de substantie die de zijderups afscheidt – bij verbranding ruikt het ook naar schroeiende zijde – verhardt snel in de buitenlucht. Vóór de massa hard is geworden zet het wijfje de eieren één voor één, ieder in een afzonderlijke ruimte af. Al deze aparte, in twee rijen liggende kamertjes staan door een soort klepje, dat alleen naar buiten open kan, met de buitenlucht in verbinding. De larven kunnen er later dus wel uit-, maar vijanden er niet inkruipen.
Bij iedere bidsprinkhaansoort heeft het pakket een vaste vorm; ook het aantal eieren wisselt naar de soort. Bij ‘religiosa’ zijn het er tussen de honderd en tweehonderd. Is er veel voedsel voorhanden, dan is de bidsprinkhaan in staat iedere tien dagen zo’n eipakket te formeren. Waaruit blijkt dat ook de vraatzuchtige bidsprinkhaan geen gemakkelijk leven heeft; verreweg de meeste jongen zullen een roemloos einde vinden in de maag van vijanden. Proeven met hagedissen hebben uitgewezen dat bidsprinkhanen onherroepelijk worden opgehapt als ze stil blijven zitten en hun tegenstander niet overbluffen door deze te laten schrikken. Dat kan de bidsprinkhaan door bij gevaar eensklaps rechtop te gaan staan, de vleugels te spreiden, eventuele schrikkleuren – vaak in de vorm van grote ogen – te laten zien, een haal met de gestekelde voorpoten te geven en met strijken langs de vleugels sissende geluiden te maken.
Daar hebben de meeste dieren, zelfs apen, niet van terug. Het is echter een middel dat bij de minder ver ontwikkelde jongen niet opgaat.
De pasgeboren larven, die na ongeveer een half jaar uit het ei kruipen, hebben reeds het uiterlijk van de volwassen dieren, maar zijn aanmerkelijk kleiner en missen de vleugels nog. Wel zijn ze even vraatzuchtig – waarbij ze het vooral hebben gemunt op prooi van hun formaat: bladluizen en vliegjes. Na een reeks van vervellingen, waar ze steeds een stukje groter uit te voorschijn komen, zijn ze in betrekkelijk korte tijd volwassen.
Wonderbaarlijk is de vaak fantastische aanpassing van vele tropische soorten aan hun omgeving. Er zijn er die sprekend op kleurige bloemen, orchideeën zelfs, lijken, andere zien er uit als takjes, groene of dode bladeren, boomschors – allemaal imitaties van delen der planten of bomen waarop ze leven. Een uit het Nabije Oosten verkregen exemplaar bijvoorbeeld hebben we heel lang moeten bekijken aleer we ontdekten niet met de bloem van rode klaver te doen te hebben maar met een heuse bidsprinkhaan.