Het prachtige barasinghahert, een der grote soorten van de familie, behoort tot de weinige inwoners van Artis die ondanks een jarenlang verblijf daar toch uiterst moeilijk en schuw in de omgang blijven. Toch voelen de herten er zich wel thuis, gezien de vele jongen die er geboren en getogen zijn.
Desondanks is het nog maar aan weinigen gelukt de dieren aan te halen. Gaat men voor hun perk staan, dan trekken ze zich direct terug en wachten net zo lang tot de storing is verdwenen. Op zichzelf geeft dit geen problemen; de moeilijkheid is echter dat ze soms om onverklaarbare redenen in paniek kunnen geraken. Het is typisch dat ze zich, in een schuilhoek teruggetrokken, doorgaans nauwelijks over de meest vreemde verschijningen in hun omgeving opwinden. Zelfs een langs hun verblijf komende vrachtauto geeft zelden narigheid. Maar daarnaast zijn er momenten waarop ze bij een kleinigheid, een neerdwarrelend blad, een bezoeker die z’n zakdoek te voorschijn haalt, een door de wind opslaande jaspunt, als dollen door het perk beginnen te rennen, waarbij ze zich soms aan de hekken verwonden. Een paar kalmerende woorden van de verzorger zijn meestal voldoende om ze tot bedaren te brengen. Wat de diepere oorzaak van zo’n panische schrik is, valt moeilijk te zeggen. Misschien is het zo, dat de dieren een duidelijk naderend gevaar zo ver mogelijk uit de buurt gaan, tot achter in het perk waar ze ervaren hebben veilig te zijn. Voor bekende verschijningen, zoals mensen, trekken de barasingha’s zich minder ver terug. Zodra er evenwel plotseling iets gebeurt dat op echt gevaar begint te lijken en het dier zich niet op die afstand bevindt waar het zich voor dergelijke gebeurtenissen veilig voelt, kan de paniek uitbreken. Waarmee lang niet alles is verklaard, want wat de barasingha de ene keer in grote angst brengt, kan hem de volgende dag of zelfs een uur erna nauwelijks beroeren.
Het woongebied van de fraaie en grote barasingha’s, bij voorkeur open grasland langs rivieren, bevindt zich voornamelijk in enkele geïsoleerde streken in Nepal, Bhutan en Assam langs de zuidrand van het Himalayagebergte. Zuidelijker, in Centraal-India, worden eveneens nog enkele verspreide groepen gevonden. Ze komen niet meer, zoals vroeger, in grote aantallen voor; schattingen spreken van 3000 tot hooguit 5000 exemplaren in totaal. Volgens dr. Schaller, die in India lange tijd tijgers bestudeerde en en passant veel gegevens over de barasingha noteerde, gaan ze vrijwel overal drastisch in aantal achteruit. Alleen berichten uit het beroemde Kaziranga-reservaat in het noorden van India wijzen op een kleine aanwas; daar leven er echter maar 250, een klein deel dus van het totaal.
In Kaziranga vinden ze het terrein waar ze zich van oorsprong het beste op thuis voelen: grasland, onderbroken door poelen, moerassen en hier en daar wat stukjes bos. Dat vinden ze elders lang niet overal meer. Wel stellen ze in drogere gebieden als eis dat er voldoende water voorhanden is waar ze vaak tot aan de nek ingaan om te drinken.
In hoofdzaak zijn twee – bij alle wilde dieren gebruikelijke – factoren verantwoordelijk voor hun achteruitgang: stropen, hier en daar op een zeer grote schaal, en het gebruik van langs de rivieren gelegen grasland voor de landbouw. Mogelijk spelen ook veeziekten, afkomstig van in hun gebied geïntroduceerd huisvee, een rol. In verreweg de meeste streken is het met de bescherming droef gesteld; het Kaziranga-reservaat is een van de weinige uitzonderingen.
Gedurende ongeveer drie maanden, vanaf het moment dat de jongen de moeder verlaten, leven de barasingha’s merendeels alleen. In de daarop volgende bronsttijd, wanneer het gras hoog staat en de moesson ten einde loopt, verzamelen ze zich in kudden van verschillende grootte en samenstelling. De gemengde kudden, waarvan de individuen zich in een lange rij voortbewegen, worden door een wijfje aangevoerd terwijl de bokken de achterhoede vormen. Er is geen vaste leidende hinde; elk wijfje kan in principe als aanvoerster worden geaccepteerd.
In de bronsttijd stoten de bokken die, volwassen, een bijzonder imposant gewei kunnen hebben, een hoogst merkwaardig en repeterend hoe-aaah-geluid uit. Tweehoornig zou men het kunnen noemen, want het ‘aaah’ is aanzienlijk lager dan de eerste toon; de elkaar opvolgende geluiden zakken in hun geheel trouwens ook in toonhoogte waardoor het laatste hoe-aah niet veel meer is dan een laag gebrom.
■ Totale lengte 1,80 - 2 m; staart 20 cm; schouderh. 1,20-1,50 m; gewei 75-80 cm, record 104 cm. Gewicht 230-260 kg, wijfje kleiner, 140 kg.
Bok in winter donkerbruin tot bijna zwart, lichter aan buik. Wijfje effen bruin. In zomer beide oranje-bruin, lichte buik. Jongen hebben eerste maanden vaak witte vlekken.
Voedsel: Voornamelijk gras, verder kruiden, twijgen, boombast, ook waterplanten.
Draagtijd 240-260 dagen. Gewoonlijk één jong.
Naar schatting leven er nog 3000-5000. Wordt ook Indisch moerashert genoemd. Barasingha betekent twaalftakkig.
Zie ook herten.
Barasingha • Barasingha • Cerf barasingha
Cervus duvauceli.