De grootste orde der vissen is die der baarsachtigen (Percomorphi), waarin duizenden soorten, samengevat in ver over de honderd families, zijn ondergebracht. Ze hebben bepaalde kenmerken gemeen, waarvan enige het skelet en de zwemblaas betreffen, andere meer uiterlijk zijn; onder meer bestaan enkele van de vinstralen uit harde stekels.
Maar dat zijn dan ook de enige overeenkomsten die ze hebben samengebracht. De leek zal in de sterk van elkaar verschillende soorten meestal geen enkele verwantschap kunnen ontdekken. Natuurlijk vallen de gewone baars en de zeebaars eronder, maar ook de ►schuttersvis, de ►anemoonvisjes, de ►franjevis, de familie der ►cichliden, de ►vleermuisvis, ►goudvoorhoofdkaakvis, de ►lipvissen en de ►papegaaivissen om er enkele te noemen. Er komen kolossale soorten onder de baarsachtigen voor, vooral bij de in zee levende vormen. De zeebaarzen van het geslacht Epinephelus bijvoorbeeld omvatten vissen van net aan tien centimeter maar ook van meer dan twee meter met een gewicht van tientallen kilo’s. Het zijn merendeels kleurige vissen. Tussen de koralen levende soorten hebben zich wat kleur en tekening betreft zo goed aangepast dat zij praktisch niet opvallen; de fel rode vlekken op de kop komen daar volkomen overeen met de kleur van de koraalpoliepen waar ze zich tussen verschuilen. Vele kunnen van tint veranderen. Bij proeven in een aquarium heeft men maar liefst acht kleurfasen opgemerkt, van egaal geelachtig wit tot geheel donker.
Daartussen vertoonden de vissen zich met donkere of lichte strepen op een lichte of donkere ondergrond. Die kleurwisseling bleek te worden beïnvloed door de stemming van de vis.
Bepaalde zeebaarssoorten uit de Atlantische en Stille Oceaan halen ruim twee, misschien wel drie meter en kunnen 300 tot 400 kilo zwaar worden. Deze logge vissen schijnen ook voor de mens niet ongevaarlijk te zijn.
De gewone zeebaars die ook in de Europese zeeën voorkomt, kan geheel volgroeid wel een meter lang worden. Geregeld zijn er in het Artis-aquarium exemplaren die niet ver van die maat af zijn. Kleine verwanten van amper twee centimeter lang vindt men onder de zonnebaarzen, roofvissen uit het zoete water van Amerika, merendeels goede bekenden in aquaria en in de sportvisserij.
Zeer bekend bij de liefhebbers is ook de uit de kustwateren van geheel Zuidoost-Azië en aangrenzende gebieden afkomstige argusvis. Vooral als jonge dieren zijn ze bijzonder fraai door de donkere vlekken of strepen op een tussen zilvergroen of zilverblauw en roodbruin wisselende ondergrond – al naar gelang de streek waaruit ze afkomstig zijn. Bij het ouder en volwassen worden verbleken de dieren en vervaagt de tekening.
Tot de allermooiste van de hele orde behoren ongetwijfeld de chaetodons, ►koraalvissen van vaak sprookjesachtige schoonheid waarvan vertegenwoordigers op vrijwel alle koraalriffen in de tropen voorkomen.
Een merkwaardig lid van de familie is het dertig tot vijftig centimeter lange loodsmannetje of loodsvisje, een in tropische zeeën levend visje dat reeds door Aristoteles werd beschreven en door hem ‘dolfijnluis’ werd genoemd. Lang heeft men gedacht – de Hollandse naam wijst erop – dat deze dieren dolfijnen, walvissen en haaien naar hun voedsel loodsten. Inderdaad zijn er meestal wel een paar loodsmannetjes in de buurt van haaien te vinden, trouwens ook bij schepen, maar dat is louter eigenbelang. Het visje loodst geen haaien, maar volgt ze om voedselresten dezer dieren te bemachtigen. Dat is er ook de prozaïsche reden van dat het achter schepen aanzwemt.
Een bekende baarsachtige in onze streken is natuurlijk de in vrijwel geheel Europa tot ver in Siberië levende gewone baars. In stilstaand of stromend, zoet of brak water, overal voelt de baars zich thuis. Het is een echte roofvis, die maximaal een halve meter lang wordt.
Snoek noch baars is de vis die we met snoekbaars betitelen, al lijkt hij in vorm wat op de eerste en in kleur op de tweede. Het is nog geen honderd jaar geleden dat de vis in westelijk Europa geheel onbekend was. Oost- en Midden-Europa waren zijn woongebied, zuidelijk tot in Noord-Italië, in het noorden tot hoog in Scandinavië. In de Rijn kwam de vis niet voor tot men er in 1883 in Duitsland een aantal in uitzette. De snoekbaars floreerde onverwacht goed. Zoals trouwens vaker gebeurt wanneer men een diersoort introduceert in een gebied waar hij tot dat moment niet voorkwam.
Het in dat milieu bestaande evenwicht kan erdoor worden verstoord en wanneer de nieuwkomer er geen of niet voldoende natuurlijke vijanden vindt, krijgt hij spoedig de overhand. De ontwikkeling van de snoekbaars was bepaald explosief. Binnen een paar jaar werd overal in de Rijn en de zijrivieren ervan snoekbaars gevangen, ook in Nederland. Daar hielp de Nederlandse Heide Maatschappij nog een handje mee door op vele plaatsen jonge exemplaren uit te zetten. De afsluiting van de Zuiderzee, waardoor een groot zoet binnenmeer ontstond, was een volgende stap in de stormachtige ontwikkeling: de snoekbaars voelde zich in dit door de zeevissen verlaten niemandsland wonderwel thuis. In het normale milieu gaan van de ongeveer 300.000 eieren die een snoekbaars per jaar legt, verreweg de meeste te gronde.
Wanneer slechts twee exemplaren volwassen worden, is aan een belangrijke eis van de natuur voldaan. In het nieuwe woongebied vond het jonge broed evenwel weinig vijanden en derhalve groeiden zij extra snel in getal.
Merkwaardig is dat overal waar de snoekbaars verschijnt, de snoek verdwijnt. Waarschijnlijk is de snoekbaars, die niet zoals de snoek op zijn prooi ‘staat’ te wachten maar deze achterna jaagt en bovendien kleinere vissen verschalkt, een nog betere jager.
Thans is de snoekbaars in West-Europa geheel ingeburgerd – al wordt ook hij nu, evenals vele andere vissen, ernstig bedreigd door de watervervuiling.