Wie niet sterk is, moet slim zijn, zo schijnen de kleine, ook veelvuldig in volières thuis gehouden astrilden – St. Helenafazantjes, napoleonnetjes, teugel-, melba-, druppelastrilden en soortgenoten – in de vrije natuur te denken.
En daarom bouwen enkele soorten vaak boven op hun overdekte nest nog een fop-nest. Daar brengt het mannetje de meeste uren van zijn vrije tijd door als hij niet aan de beurt is om te broeden. Het nest schijnt evenwel nog een ander doel te hebben. Dreigt er namelijk gevaar, dan wordt de astrildeman vreselijk actief, fladdert wild met de vleugels en begint orde op zaken in zijn ‘nest’ te stellen. Met een vaartje vliegt hij weg om even later met een paar grassprietjes of veertjes terug te komen en deze zorgvuldig in het nest te leggen. Op alle mogelijke manieren probeert hij de aandacht te trekken en daarbij tevens duidelijk te maken, ‘dat het nog maar een nest-in-opbouw is en er voor rovers niets te halen valt’.
Aangezien het nest inderdaad leeg is, trekken de rustverstoorders weg. Maar onder het mannetje, op de eerste etage, zit mevrouw rustig te broeden op haar piepkleine eieren. Zelfs als men zich niet laat beetnemen door het schijnnest, is het toch niet zo eenvoudig de echte woning binnen te dringen. Het nest is namelijk een holle bal, vijftien tot twintig centimeter lang, tien tot twaalf breed en tien tot vijftien centimeter hoog. Het is samengesteld uit willekeurig in en tussen elkaar gefrommelde grassprieten. Ergens opzij, in een wirwar van naar buiten stekende halmen, zit een tunnel die toegang tot het inwendige geeft. Vaak is het nest vlak bij de grond tussen het gras of onder dicht struikgewas gebouwd, waardoor de ingang nauwelijks is te onderscheiden van de omgeving. Wie de weg naar binnen uitstekend weten te vinden, zijn onder meer de â–ºdominikaner wida’s of weduwvogels, evenals de koekoeken in onze streken echte broedparasieten.
Ze broeden hun eieren niet zelf uit, maar laten het liever door andere vogels doen. Naar het schijnt bij voorkeur door astrilden. Deze accepteren de eieren zonder meer en voeden de eruit te voorschijn komende jongen op als hun eigen kroost. Dit moet de jonge weduwvogels in ieder geval worden nagegeven dat ze, in tegenstelling tot de ‘egoïstische’ koekoeksjongen, de kleine rechthebbenden op het nest niet over de rand werken, maar zich netjes gedragen. Het is zeer waarschijnlijk dat het zonder meer aanvaarden van het vreemde kroost door de astrildemoeder wordt beïnvloed door het feit dat de vreemde diertjes heel veel op haar eigen jongen lijken en om en bij de bek dezelfde kleuren en ook soortgelijke mondhoeklelletjes dragen. Ze maken zelfs precies hetzelfde geluid!
Zoals bij vele vogels, wordt bij de moeder de drang om te voeden niet opgewekt door het aanschouwen van een hongerig jong, maar door de wijd opengesperde bek. Kleur en vorm daarvan betekenen voor de ouders het voersignaal. Wanneer dit overeenkomt met het beeld, dat de dieren instinctief kennen – het is ze als het ware door de natuur meegegeven – dan voeren ze zonder meer. Een wijd open bek van een jonge vogel kan zelfs volwassen vogels van een ander soort, die niets met het dier uitstaande hebben doch zo maar komen overvliegen, ertoe brengen er voedsel in te deponeren. En dus is het niet ongewoon, dat moeder astrilde de indringers – die het overigens ook niet kunnen helpen – netjes grootbrengt.
Haar eigen kroost, dat in omstreeks elf dagen wordt uitgebroed, verlaat na ongeveer zeventien dagen het nest. De kleinen kunnen dan nog niet vliegen maar houden zich zo lang verborgen in het struikgewas, waar ze door beide ouders worden gevoerd.
De echte astrilden vormen een groepje kleine vogels – met inbegrip van de staart zijn ze tussen de tien en twaalf centimeter lang – die in ongeveer een dozijn vormen over het grootste deel van Afrika voorkomen en onderling weinig van elkaar verschillen. In ons land, waar ze veel in volières worden gehouden, kent men ze ook onder de naam St. Helenafazantje, maar die benaming is niet helemaal juist, omdat deze eigenlijk behoort bij de astrildenvorm die op St. Helena voorkomt. Ook kent men ze hier als napoleonnetje of grauwfazantje maar in feite zijn het, net als de teugelastrilde, verschillende soorten die echter sprekend op elkaar lijken. Allemaal zijn ze bruinachtig van kleur en hebben ze een rode oogstreep. De namen worden vaak door elkaar gebruikt, ook al omdat er bij de liefhebbers veel kruisingsprodukten voorkomen en er noch van de ene noch van de andere soort kan worden gesproken.
De familie der wevervinken, waartoe de astrilden behoren, – de hele familie wordt ook wel met de naam astrilden aangeduid – is niet tot Afrika beperkt, maar vertegenwoordigers leven ook in Azië en Australië. De als kooivogel beroemde rijstvogel uit Azië – van oorsprong althans – en de niet minder bekende Australische zebravink bijvoorbeeld behoren ook tot de familie.
Wanneer er over astrilden wordt gesproken, denkt men echter gewoonlijk toch in de eerste plaats aan de kleine, vaak kleurige zaadetertjes uit Afrika. Zoals de melba-astrilde uit alle droge struiksavannen ten zuiden van de Sahara, de Oostafrikaanse druppelastrilde of, om het bij enkele te laten, het fraai rode, over een groot deel van Afrika verspreide vuurvinkje.
Door de mens zijn de astrilden geïntroduceerd op Madagascar en eilanden in de Stille Oceaan. Ze zijn ook aanwezig op Nieuw Caledonië, de Kaap Verdische eilanden en St. Helena, waar ze naar alle waarschijnlijkheid ook door de mens zijn verzeild geraakt. En waar ze zich reeds lang uitstekend handhaven.