Artis dierenencyclopedie

H. van de Werken (1969)

Gepubliceerd op 01-11-2023

Arasari’s

betekenis & definitie

Feitelijk zijn het ►toekans, maar omdat ze tamelijk klein zijn – met inbegrip van de snavel zijn ze totaal gemiddeld 40 centimeter lang – de snavel niet zulke reusachtige afmetingen aanneemt – ruim 15 centimeter – de inkepingen aan de randen ervan dieper zijn ingezaagd – wat ze ook de naam zaagbekvogel heeft bezorgd – en ze bovendien op het lichaam afwisselender en feller van kleur zijn, heeft men de arasari’s in een apart toekan-hoekje bij elkaar gezet. Wanneer men hun gedragingen als maatstaf neemt, kan men het ook zo zien: toekans zijn de heren van de familie, arasari’s de schoffies.

Er zijn overigens nog kleinere toekans die men soms eveneens in een groepje bij elkaar zet en toekanets noemt. Zij zijn vooral herkenbaar aan hun aanzienlijk minder lange snavel. Met hun meestal verwarde veren zien de arasari’s er uit als brutale, maar toch grappige straatjongetjes die doorlopend met iets bezig zijn, heel anders dan de keurig gladgepoetste toekans. Dat ze slordig in hun kleurige verenpak zitten, wil nog niet zeggen dat ze er nooit wat aan doen. Is er water in hun baadbak, dan ploeteren ze er bij goed weer ettelijke malen per dag lustig in rond. Elke vogel, van welk soort ook, ziet er na het nemen van een bad verfomfaaid uit; een arasari is dan echter zo armetierig dat men hem geen lang leven zou geven, ware het niet dat het dier zelf opgewekt en monter bezig is te trachten de weerspannige veren op hun plaats te brengen. En als deze na een half uurtje werk met behulp van de grote, maar desondanks uiterst handig manoeuvreerbare snavel zijn gerangschikt, duikt de arasari vaak opnieuw in het water. Druk bezig zijn is zijn lust en zijn leven. Is het niet door gewoon wat op de takken heen en weer te springen, dan vermaakt hij zich wel in de voerbak met het uitzoeken van een lekker stukje fruit of plaagt hij zijn kooigenoten.

Arasari’s leven, evenals de toekans, in de warme Midden- en Zuidamerikaanse gebieden. Hoeveel soorten er precies zijn, is door de deskundigen nog niet uitgemaakt. De een houdt het op ongeveer tien, een ander op twintig – en soms worden er nog grotere getallen gehoord. Het hangt helemaal af van de wijze waarop de dieren worden ingedeeld. Wat de een een soort noemt, ziet de ander bijvoorbeeld als een kleurvarieteit of geografische vorm. In de hele toekanfamilie is het vaak uiterst moeilijk de individuen allemaal hun plaats te geven.

Vogels met een bepaald kleurenpatroon kunnen in een aangrenzend, bijvoorbeeld door een riviertje gescheiden gebied, iets daarvan afwijken. In het daarnaast gelegen terrein kan de tint weer iets anders zijn. Zo doorgaand – en dat is in de dichte wouden van Zuid-Amerika niets ongewoons – komt er op een bepaald moment een vogel te voorschijn die, wat kleur betreft, op talloze punten duidelijk van de eerstgenoemde afwijkt. Wanneer nu uitsluitend die twee uitersten worden beschreven, zal men ze vrijwel zeker als twee soorten beschouwen. Maar als na verloop van tijd ook de tussenvormen bekend worden, kan het zijn dat men er anders over gaat denken. Met dergelijke tussenvormen wordt men in de dierentuin geregeld geconfronteerd. Ze lijken dan wel op de beschrijving van een bepaalde soort maar wijken er op bepaalde punten toch zo veel van af, dat het vaak moeilijk is ze thuis te brengen.

Bij de arasari’s lijkt het aanvaardbaar, het aantal soorten op tien of elf te houden. Er zijn zeer fraaie dieren onder, zoals de goudborstarasari’s, veel kleuriger dan verreweg de meeste hunner verwanten en met vrijwel geen zwart – wat toch hoofdtoon bij de toekan is. De meest bekende zijn de vlekband- en de letterarasari’s. De laatste danken hun naam aan de eigenaardige tekentjes die langs de rand van de bovensnavel staan en wel iets op letters lijken. Allemaal leven ze gewoonlijk in troepen. Anders dan hun vrij felle kleuren zouden doen verwachten, vallen ze tussen de met zonlicht doorspeelde bladeren der bomen in het geheel niet op.

Blijven ze stil zitten, dan lijken ze precies op bosjes bladeren, zelfs wanneer men ze, gelijk vele onderzoekers hebben ervaren, met een verrekijker tracht op te sporen. Typisch bij arasari’s is dat ze, wanneer er op ze wordt geschoten of er een door andere oorzaken wordt gewond, niet ogenblikkelijk aan de haal gaan maar integendeel krijsend naar beneden fladderen als om hun getroffen kameraadje te helpen. In één geval werden van vier aanwezige arasari’s er drie achter elkaar neergeknald; toen nòg kwam nummer vier ‘moedig’ naderbij in antwoord op de angstkreten van een der gewonde dieren. Het is al moeilijk te begrijpen hoe een jager dergelijke vogels onder zulke omstandigheden toch op de korrel kan nemen. Nog moeilijker te slikken is het als dit gebeurt door een wetenschapsman die de dieren in het wild bestudeert. Het is helaas noodzakelijk dat, om een grondig wetenschappelijk onderzoek te kunnen verrichten, dieren moeten worden gevangen en gedood.

Wanneer dit serieus gebeurt, kan het de betreffende diersoort zelfs ten goede komen. Men leert immers naast de gedragingen, bewegingen en gewoonten ook de inwendige bouw, het soort voedsel enzovoort kennen, wat van groot belang is onder meer voor een eventuele bescherming dezer dieren. Hoe vaak is het niet voorgekomen dat bepaalde dieren in het wilde weg werden afgeslacht omdat ze, om maar iets te noemen, een gevaar werden geacht voor de oogst, tot een onderzoek van de maaginhoud van een aantal ervan uitwees dat ze zich helemaal niet aan de te velde staande gewassen te buiten gingen maar van geheel ander voedsel leefden. Soms heerst er evenwel bij de onderzoekers een mentaliteit die noch de wetenschap, noch het dier ten goede kan komen – waarbij ik direct en uitdrukkelijk moet zeggen dat dit gelukkig uitzonderingen zijn die steeds minder voorkomen. Nooit mag een proefschrift of een andere publicatie, hoe uniek en belangwekkend ook, de nutteloze dood van grote aantallen dieren als basis hebben. Het dier wordt er geen dienst mee bewezen, de schrijver geen eer – al denkt hij misschien van wel.

Evenals de grote toekans nestelen de arasari’s in holle bomen of in oude holen van spechten en andere vogels. Gewoonlijk wordt het nest niet gestoffeerd, maar sommige soorten leggen er wat houtschilfers in, mogelijk afkomstig van het uithollen van de ruimte. Gemiddeld worden er twee tot vier witte eieren gelegd die door beide ouders om beurten worden bebroed en in ongeveer zestien dagen uitkomen. Bij het broeden blijkt, hoe handig die tot op de rug omklapbare staart der toekans is. Ze kunnen zo toch vrij comfortabel in betrekkelijk kleine holletjes zitten, zonder er opvallend uit te steken.

Zo snel als de ontwikkeling in het ei gaat, zo lang blijven de jongen in het nest, tot acht weken toe. Er is dan ook heel wat aan ze te groeien want bij de geboorte lijken ze nog allerminst op arasari’s. Het zijn vreemde kale zakjes met een eigenaardig brede, platte bek, heel anders dan die ze later krijgen. Maar dat duurt nog vele maanden. De kleinen worden ook door beide ouders verzorgd.

Het hoofdbestanddeel van het arasari-menu bestaat uit allerlei soorten fruit, dat in z’n geheel wordt ingeslikt en waarvan de pitten later veelal worden opgebraakt. Dit gebeurt ook door de nestjongen, waardoor hun verblijfplaats na verloop van tijd niet bepaald fris meer is. Te meer daar de ouders van de meeste soorten niets opruimen.

Naast fruit consumeren de arasari’s ook insekten, kleine hagedissen en dergelijk gedierte die eveneens in één hap worden verzwolgen.

< >