De eerste nacht die ik eens in het eenvoudige maar fantastisch gelegen kamp van Tsavo-oost in Kenya doorbracht, was een zeer onrustige. Het was niet alleen buitengewoon warm maar bovendien werd ik doorlopend wakker gehouden door een enorm lawaai op, onder en tussen het rieten dak.
Voor een deel kon ik het, afgaande op de piepende geluiden, wel thuis brengen als afkomstig van vleermuizen, maar daarnaast was er een kabaal alsof er mensen op het dak heen en weer holden. Pas de volgende ochtend kwam ik erachter wie de rustverstoorders waren: een groot aantal agamen, een van de vertegenwoordigers van de ongeveer 300 soorten omvattende gelijknamige reptielenfamilie. Van dat moment af was ik met het rumoer verzoend; toen ik ze eenmaal overdag kon observeren, hadden ze m’n hart gestolen. De mannetjes, behoorlijk grote hagedissen tot wel een centimeter of veertig, vijftig lang, waren met veelal felle kleuren getooid. Het hardblauwe lichaam stak fel af tegen de rode, soms naar paars, soms naar geel neigende kop. Het verschil in kleur was zowel afhankelijk van de stemming waarin ze verkeerden als van de plaats waar ze werden aangetroffen – in oostelijk Kenya bijvoorbeeld was hun kop meer roodgeel terwijl deze in Serengeti vaak praktisch paars was.
Zaten ze rustig tegen een boomstam, dan verbleekte de kleur wat en waren ze soms moeilijk tegen de bruinachtige achtergrond te onderscheiden. Bij opgewondenheid, schrik of iets dergelijks, zag je ze op slag feller opkleuren. Sommige hadden alleen een roodachtige kop, andere waren bijna tot aan het middel zo gekleurd. Talloze variaties waren er, maar desondanks waren ze ogenblikkelijk als vertegenwoordigers van één soort te herkennen. Moeilijker was het met de wijfjes, veel kleinere, grauwig bruin gekleurde dieren, die gemakkelijk met andere hagedissen konden worden verwisseld. De gewone agamen hebben zich verwonderlijk goed kunnen aanpassen aan de aanwezigheid van de mens, wiens nederzettingen, hoe klein ook, graag als jacht- en woonterrein worden aanvaard. Ten voordele van de mens, want de agamen zijn enorme schrokops, die ontelbare insekten wegvangen, tot grote sprinkhanen toe. Dat ze daarnaast ook eieren en jonge nestvogels niet versmaden en soms zelfs wel kleine volwassen vogels grijpen, vuurvinkjes bijvoorbeeld, doet aan hun nuttigheid niets af.
Als je ze een tijdje rustig observeerde, deden ze zich kennen als grappig-brutale rakkers die, met hoog opgeheven, schokkend op en neergaande kop, je met hun fonkeloogjes nieuwsgierig en uitdagend schenen aan te kijken. Om dan in een flits weg te schieten, zo snel dat ze niet of nauwelijks te volgen waren. Niet alleen ’s nachts, ook overdag waren ze voortdurend in de weer, hoofdzakelijk met het bewaken van hun terrein en het wegjagen van vreemde indringers. Wat met veel kabaal gebeurde. Steeds echter was de vreemdeling nòg sneller weg.
En dan waren er de wijfjes die voor de nodige opwinding zorgden. In tegenstelling tot de meeste hagedissen, waar de mannetjes bij de hofmakerij het initiatief nemen, is het hier de dame die de heer uitdaagt. Geregeld heb ik ze bezig gezien. Het wijfje ging dan, vreemd hoog op de poten met gekromde rug en opgeheven staart een stukje voor het mannetje staan. Maar zodra hij naar haar toekwam, ging ze er, ook weer met hoge rug, vandoor. Ze daagde wel uit maar liet zich niet gemakkelijk vangen. Meestentijds deed het mannetje niet veel pogingen haar te krijgen; als ze hard holde, stopte hij en ging over tot de dingen van de dag.
Toen ik een paar jaar later wederom in Tsavo-oost verbleef, was het heel wat rustiger op het dak. Men had de bevolking grondig uitgedund omdat de hutten praktisch onbewoonbaar waren geworden. Er liepen nu maar een stuk of vier, vijf volwassen mannetjes rond, waarvan twee met een halve staart, kennelijk afgebeten door soortgenoten. Het krioelde evenwel van jonge, slechts enkele centimeters lange exemplaren die, al schenen ze het niet gemakkelijk te hebben omdat ze doorlopend door de volwassen dieren werden verjaagd, toch binnen afzienbare tijd voor een nieuwe overbevolking zouden zorgen.
Een andere merkwaardige agame is de doornstaartagame, die in een paar verschillende vormen zowel in het noorden van Afrika als in Azië leeft – in Amerika komen geen agamen voor. De doornstaarten zijn typische bewoners van woestijnachtige, droge streken; de Afrikaanse vorm leeft langs en in de Sahara. Het zijn merkwaardig uitziende, vrij plompe dieren van in totaal 35 tot 45 cm lengte, die al naar gelang de woonstreek sterk in kleur kunnen variëren, van grauwbruin tot groen of vermiljoen met citroengeel. Opvallend is hun stevige, doornachtige staart, geen aanvals- maar uitsluitend een verdedigingswapen. En dat hebben ze ook wel nodig, want hoe krijgshaftig ze er ook uitzien, in werkelijkheid zijn het volkomen ongevaarlijke dieren die zich bij gevaar alleen wat opblazen om wat groter te lijken maar nooit zullen toebijten. Een tik van de staart is evenmin erg gevaarlijk.
Deze heeft dan ook alleen maar nut als de hagedis in zijn zelfgegraven, soms twee en meer meter lange en ruim een meter diepe hol door een vijand wordt belaagd. Dan kan de zwiepende staart het hol zodanig versperren dat er voor een rover geen doorkomen aan is.
De doornstaart is verzot op zon en warmte. ’s Nachts en op alle andere tijden dat de zon niet blikkerend aan de hemel staat, zit hij in zijn onderaardse woning. Pas als de grond gloeiend heet is, komt hij te voorschijn om voedsel te zoeken. Wat hij in de natuur dan precies eet, is niet duidelijk. Van in gevangenschap levende dieren weet men het wel; die eten als ze volwassen zijn voornamelijk plantaardige kost – tot bloemen toe. De jongen echter voeden zich de eerste tijd in hoofdzaak met insekten. Naarmate ze groter worden, neemt plantekost geleidelijk-aan een grotere plaats op het menu in tot ze, volwassen, dierlijk voedsel vrijwel geheel hebben afgeschaft.
Daaraan werkt ook het gebit mee dat bij het jonge dier is voorzien van puntige, scherpe tanden welke later veranderen in of plaats maken voor brede kauwvlakken, speciaal geschikt voor het afbijten van plantekost. De grote vraag is evenwel: welke plantekost. In streken waar de doornstaart voorkomt, speciaal Afrika, is in een zeer groot deel van het jaar weinig groen te vinden. Het lijkt niet onmogelijk dat het dier dan ‘in arren moede’ toch maar insekten peuzelt – zeker is het echter niet. Zowel in Afrika als in Azië wordt de doornstaart door de bevolking gegeten. Verschillende lichaamsdelen worden ook gebruikt voor de bereiding van allerlei inheemse geneesmiddelen. De Aziatische vorm is iets langer dan de Afrikaanse – tot 50 cm – en schijnt minder warmte nodig te hebben.
Andere bekende agamesoorten zijn onder meer de zogenaamde bloedzuigende agame, een der Aziatische boomhagedissen – die overigens helemaal niet aan bloedzuigen doet. Waarschijnlijk heeft hij zijn naam te danken aan het feit dat hij snel van kleur kan veranderen en felrood wordt wanneer hij in een gevecht met een medeminnaar de overwinning heeft behaald.
Opvallende vertegenwoordigers van deze hagedissengroep zijn ook de kraaghagedissen uit Australië, die een grote kraag kunnen opzetten en vaak op de achterpoten lopen. Door het plotselinge opzetten van de grote kraag – tot 15 centimeter breed – en de opgerichte houding worden vijanden vaak geïntimideerd. Wat ook de bedoeling is.
In dit werelddeel komt ook de moloch voor, een uitermate vreemde hagedis die bedekt is met vele op knobbels staande stekels. Een andere merkwaardige agame is het vliegende draakje uit Zuidoost-Azië. Het dier heeft tussen voor- en achterpoten aan beide zijden van het lichaam een huidplooi die door een aantal buiten het lichaam uitstekende ribben wordt gesteund. Met behulp ervan kan het dier lange glijvluchten maken van de ene boom naar de andere, tot meer dan tien meter ver. Echt vliegen mag dit natuurlijk niet worden genoemd; er komt geen vleugelslag aan te pas. De vlucht is te vergelijken met die van vliegende eekhoorns.