iemand die stom doet.
iemand die iets doms of stoms heeft gedaan of gezegd; iemand die dom of stom wordt gevonden; iemand die dom of stom is of dom of stom doet; dom, stom persoon; dom, stom mens; ook: dom, stom kind; ook: scheldnaam voor iemand die dom of stom doet.
Voorbeelden:
'Nu weet ik waarom je ineens zo in klimboeken geïnteresseerd was,' zei hij met een zuur lachje. Ik reageerde niet. 'Ik voelde me zo'n belachelijke stomkop. Dat gebeurde maar allemaal vlak onder mijn neus en ik wist van niks.
Nicci French, Bezeten van mij, 2002
Hij boog zich over haar heen. 'Er is warme soep in de keuken.' En daar ze niet reageerde zei hij met nadruk: 'Voedzame soep, nee, er zit geen vlees in, alleen groenten. Uit Vera's moestuin.' Ze drukte zich in de stoelleuning en bleef zitten – ze moest altijd op haar hoede zijn. De stomkop. Vlees was juist goed, vlees versterkte. Je kon er je tanden inzetten en voelen dat je leefde.
Chaja Polak, Liefdesmeer & andere verhalen, 2003
Ze kwam terug, stootte haar man nogal hard in zijn rug. 'Hé, stomkop, kun je me niet aankijken?' Het was haar gewoonte hem zo te noemen. In een zachtere stemming werd het m'n stommie, m'n kleintje, m'n jongetje, of iets dergelijks.
Jan Siebelink, Engelen van het duister, 2001
Ron stond op. 'Zullen we dan maar zeggen dat je spijt had?' 'Van mijn part. Als je denkt dat het helpt.' 'Dat je buiten jezelf was?' 'Dat kan er ook nog wel bij.' Ron was achter Beck gaan staan. 'Zullen we zeggen dat je vrije wil tijdelijk even verlamd was?' Ron kneep in Becks wang. Het deed hem denken aan zijn vriendin uit de salon, maar Ron kneep anders. 'Of dacht je dat hier alleen stomkoppen werken?' 'Nee, dat dacht ik helemaal niet.' 'Dan zijn we eruit,' zei Ron, 'dan zijn we er helemaal uit.'
Arnon Grunberg, De asielzoeker, 2003