niet inschikkelijk; ongehoorzaam.
niet gezeglijk; niet geneigd zich iets te laten gezeggen; niet geneigd het advies of het bevel van iemand op te volgen; niet inschikkelijk; niet volgzaam; ongehoorzaam.
Voorbeelden:
Als kind was ik vaak ongezeglijk en dan zei ze tegen m'n moeder: "Hij hoort je wel, maar hij telt je niet."
Simon Carmiggelt, Welverdiende onrust, 1982
Joel kon goed met dieren overweg en de tot nu toe ongezeglijke Buzz werd al gauw zijn toegewijde slaaf, die op bevel ging zitten of wegging, en stokken die op schijnbaar onmogelijke afstanden in de branding werden geworpen, terugbracht.
Nicholas Evans, De wolvenlus, 2002
Het autobiografische geheugen is dagboek en vergeetboek tegelijk. Het is alsof je de aantekeningen van je leven door een ongezeglijke notulist laat maken die er zijn eigen interesses op nahoudt, die minutieus vastlegt wat je liever was vergeten en bij de glorieuze momenten doet alsof hij ijverig aan het schrijven is, maar heimelijk allang de dop op de pen heeft geschroefd.
Douwe Draaisma, Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt, 2002