Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

Gepubliceerd op 30-05-2017

kleinzoon

betekenis & definitie

mannelijk kleinkind.

zoon van de zoon of dochter van iemand; mannelijk kleinkind.

Voorbeelden:
Hij herinnerde zich maar al te goed de verhalen over de avonturen van zijn grootvader, onder meer met Evita Perron, waarvan de details nooit de kranten haalden, maar waarbij de kleinzoon terdege de oren had gespitst wanneer opa erover vertelde.
http://utopia.knoware.nl/users/propriac/archief/010217.html, 2001-2002

De kleinzoon droomt van een leven in het theater.
Donald Niedekker, Hier ben ik, 2002

Drie zoons had ze verloren op zee, alleen een kleinzoon had ze nog over, maar die wilde zo graag naar zee dat hij de sardinevloot achterna ging in een roeiboot.
Willem Brakman, De biograaf, 1975