Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

Gepubliceerd op 30-05-2017

inwoner

betekenis & definitie

iemand die ergens woont.

iemand die in een bepaalde plaats of een bepaald gebied woont; iemand die ergens woont.

Voorbeelden:
Voor de tweede maal in enkele dagen is een stuk van een vliegtuig neergekomen in een straat in New York. De politie in de wijk Queens zei dat een inwoner een bijna drie meter lang stuk van een vleugel had gevonden op straat, waar het een vier centimeter diepe groef had geslagen. Het onderdeel kwam van een TWA Boeing 727 die het verloren had vlak voor de landing op Orlando.
De Standaard, 1996

Fransen eten jaarlijks per inwoner slechts zeven kg bananen; Duitsers werken vijftien kg naar binnen.
De Standaard, 1996

Daar stond iemand z'n stoep te vegen, die me een inwoner leek. Het was een oude man die daar veegde. Ik zou er niet ver naast zitten als ik redeneerde dat hij het soort man was dat werkte onder het motto: als ieder z'n eigen stuk stoep veegt is de hele straat schoon. 'Meneer,’ zei ik, 'bent u van hier?' 'Ik wel,’ zei hij, 'maar jij?'
Herman Brusselmans, De droogte, 2003

De inbraakcijfers in Brabant en Zeeland zijn afgelopen maanden explosief gestegen. In de omgeving van het Zeeuws-Vlaamse Hulst is de situatie dermate ernstig dat gemeente en politie de inwoners een waarschuwingsbrief hebben gestuurd.
De Telegraaf, 2002

Bomen verdwijnen zonder dat burgers daarover zijn ingelicht. Naar aanleiding van vragen van inwoners stelt GroenLinks daarom een bomenwacht in. De bomenwacht gaat bijhouden waar gekapt wordt, wat de reden daarvan is, en of er herplant wordt.
Dagblad van het Noorden, 2003

In Maaseik kunnen inwoners vanaf donderdag dag en nacht via een beveiligde elektronische communicatie gemeentelijke documenten opvragen, facturen van nutsmaatschappijen betalen en allerlei andere zaken toegezonden krijgen.
Gazet van Antwerpen, 2003