Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

Gepubliceerd op 30-05-2017

ibis

betekenis & definitie

watervogel met gebogen snavel.

watervogel uit de familie van de roeipotigen met een lange, omlaaggebogen snavel.
Vooral ter aanduiding van de soort of de familie.

Voorbeelden:
De ibis speelde een belangrijke rol in de religieuze beleving.
De Standaard, 1996

Visetende vogels zoals de koet, aalscholver en ibis staan boven aan de voedselketen en kunnen dus hoge concentraties aan metalen verzamelen.
http://www.kennislink.nl/web/show?id=110295=content=811=110294, 2003

Terwijl dus in Pulle elk ogenblik de sleutel kan worden gevonden die op de hemelpoort past, lijkt het wel of in het naburige Grobbendonk de ark van Noë ooit op de klippen gelopen is. Automobilisten die de E313 volgden, signaleerden op één dag tweemaal dat ze een kangoeroe langs de autoweg zagen rondspringen. Sedert Jos Vandeloo hier ooit een krokodil voor zijn wagen zag wegglippen, zijn er nog meer dan die rare meldingen (een ibis, een struisvogel...).
De Standaard, 1996

Ik begrijp niet hoe ik tot nu toe over de rotanstoel heb kunnen heen kijken. In vergelijking met de andere meubelen heeft hij iets koninklijks, iets exotisch ook en uit een heel ver verleden. Hij heeft een hoge, rechte rug waarvan alleen de bovenste lijn lichtjes welft en is gevlochten in het patroon van een halfopen lotusbloem waaruit een vogel opstijgt. Het zou een ibis kunnen zijn, denk ik.
Gerda van Erkel, Buiten regent het, 1985