Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

Gepubliceerd op 30-05-2017

huisdokter

betekenis & definitie

huisarts.

arts die na zijn diplomering als basisarts de opleiding in de huisartsengeneeskunde volgde en vanuit zijn brede, generalistische scholing algemene, niet-specialistische medische zorg verleent voor een relatief vast patiëntenbestand uit de plaatselijke bevolking; huisarts.

Voorbeelden:
'Als de pijn verergert moet u contact met uw huisdokter opnemen.'
J. Bernlef, Verbroken zwijgen, 2001

De taak van een generalist kan vergeleken worden met deze van een huisdokter, die niet enkel de oorzaak van de ziekte zal opsporen maar die tevens, indien nodig, de zieke zal doorverwijzen naar een specialist teneinde een gedetailleerde diagnose op te stellen en een aangepaste behandeling voor te schrijven.
http://www.gomb.be/databases/consultnl/sdrbc_art_04_cons.htm#anch530715721

Een bezoek aan de huisdokter bracht niet veel aan het licht en zelfs diverse podologen konden mij ook niet veel wijzer maken. Ik kreeg ontstekingswerende pillen en de diverse voetmassages brachten de nodige verlichting, maar langzaam werd dit erger en erger. Na lang aarzelen, waarschijnlijk te lang, ging ik naar het ziekenhuis.
http://users.skynet.be/diabetes-vdvnoordlimburg/verhalen%20van%20diabetici%20en%20partners3.htm

Alleen de huisdokter kon haar nog uit haar humeur halen. We hadden weer 'een nieuwe' voor haar opgeduikeld [...], maar bij zijn eerste bezoek zag ik al dat ook hem geen lang leven beschoren zou zijn. Een beetje zijn eigen schuld was dat wel, want hoe krijg je het als huisdokter in je hoofd om een horloge met een waarschuwingspiep om je pols te dragen. Elke zeven minuten gaf het horloge een piep, waarna de huisdokter in zijn receptenboekje een turfje zette. Twee turfjes was een dubbele visite.
Yvonne Keuls, Mevrouw mijn moeder, 2000