inschikkelijk; gehoorzaam.
geneigd zich iets te laten gezeggen; geneigd het advies of het bevel van iemand op te volgen; inschikkelijk; volgzaam; gehoorzaam.
Voorbeelden:
Ik was vroeger een onderhoudend man, dacht hij, toegewijd, gezeglijk, niet gedwee, ook niet allergemakkelijkst, maar dat hoef je niet te zijn.
Aster Berkhof, Verborgen schade, 2001
Als kind was hij gezeglijk. Lange tijd deed hij helemaal uit zichzelf zijn huiswerk, hij interesseerde zich zeer voor de natuur, fauna én flora, hij was trouw aan zijn vrienden, geduldig met zijn zusje, hij speelde tennis op het hoogste niveau, gebruikte geen drugs en had, voorzover zij wist, zelfs nooit een sigaret gerookt.
Kees van Beijnum, De vrouw die alles had, 2002
'Als wees wen je je misschien gemakkelijk aan om in de gebiedende wijs te leven,' zei tante Irmgard peinzend. 'Wees dankbaar! Wees gezeglijk! Maar daar hopen we jou nooit op te betrappen. Jij hoeft onze liefde niet te verdienen.'
Renate Dorrestein, Zonder genade, 2001
Voor extra publiciteit zorgde het Leger des Heils dat dit verhaal over gangsters en heilsoldaten aanstootgevend vond. De concurrentie kon daar alleen maar aantrekkelijke muziek en mooie lokaties tegenover stellen. Desondanks stonden de Londenaren gezeglijk in de rij voor The King and I, een successtuk in het toen geliefde 'East meets West'-genre over de koning van Siam en een Britse gouvernante.
NRC, 1995
Mijn eerste dag op het pensionaat. 'Zo jongen, dan gaan we nu, blijf nu gezeglijk hier en doe je ouders geen verdriet.'
Jeroen Brouwers, De bierkaai. Kladboek 2, 1980
Weet je wat ze zich in alle winkels vooral van mij herinnerden? Dat ik zo gezeglijk ben, zo meegaande, zo beleefd. Het woord gezeglijk zit onder spinnewebdraden, het is lang in mij begraven geweest. Aardig vooral, ik, dat zeiden ze, allemaal zeiden ze dat.
Jeroen Brouwers, Zonsopgangen boven zee, 1983
Alleen als Casper zei: 'Kom, we gaan vandaag een paar maaltjes bonen plukken,' werd hij ineens gezeglijk.
Jan Siebelink, Engelen van het duister, 2001