iemand die Duitstalig is.
iemand die Duitstalig is; iemand die het Duits als moedertaal heeft.
Voorbeelden:
"Moet ik nu blij of ongelukkig zijn?", twijfelt de enige Duitstalige binnen de Belgische selectie.
De Standaard, 1996
Josepf Maraîte, de minister-president van de Duitstaligen, is een enthousiast Belg en Europeaan, maar zijn gemeenschapsregering heeft alleen bevoegdheid over 'personen', niet over ruimtelijke ordening.
De Standaard, 1997
In het tiental Europese scholen werkt een 70-tal Vlamingen, een 80-tal Franstaligen en enkele Duitstaligen.
De Standaard, 1996