bang persoon.
iemand die bang is; bang persoon.
Voorbeelden:
Eens op een middag, toen wij in de handwerkles zaten, hadden wij een brandend, aangeschoten vliegtuig met afgebroken vleugels zien neerstorten op nog geen 100 meter afstand van het schoolgebouw. Ik was toen in tranen uitgebarsten en de lerares was kwaad geworden en had gezegd dat ik een bangerd was en mij aanstelde.
Lut Ureel, De lange geboorte, 1977
Zoals gewoonlijk konden zijn vingertoppen de polsslag weer niet vinden. Voor Nadia was dat kinderspel: ze plantte haar duimtop op de binnenkant van zijn voorarm en had hem. En dan stond ze te lachen. 'De polsslag van een jonge atleet,' zei ze, 'in de borstkas van de veertigjarige bejaarde bangerd die elke week eens doodgaat.' Het was waar dat hij niets kon horen of lezen over ziektesymptomen of hij had ze ook.
Aster Berkhof, Verborgen schade, 2001