iep, is een gesl., behorende tot de fam. der Ulmaceae en tot de onderklasse der Monochlamydeae. De iepen, ver uit het belangrijkste gesl. van deze fam., hebben in tegenstelling met alle andere Monochlamydeae vrouwelijke bloemen.
Zij hebben afwisselend staande, enkelvoudige, kortgesteelde veernervige, i.h.a. ruw aanvoelende bladeren, aan de rand gezaagd en aan de voet steeds wat onsymmetrisch. Zij bloeien zeer vroeg in het voorjaar, lang voor het te voorschijn komen der bladeren (Febr.); de vruchten zijn reeds vroeg in de voorzomer rijp (Mei) en bestaan uit een vliezig gevleugelde nootvrucht, waarin zich vaak excentrisch het zaad bevindt.De in Ned. het meest voorkomende soort is: U. hollandica Mill., de Hollandse iep of straatiep, waarschijnlijk een bastaard tussen de gewone veldiep en de bergiep. Deze Hollandse iep is hier steeds de laanboom bij uitnemendheid geweest voor het open polderland, voor de kuststreken, voor de stadsgrachten enz., die bovendien een bijzonder waardevol werkhout levert, dat gebruikt wordt door wagen- en meubelmaker, voor betimmering van spoorwegwagens, voor bestrating en voor huishoudelijke artikelen. Helaas wordt deze voor Ned. zo belangrijke iepensoort sedert 1917 sterk geteisterd door de iepenziekte, Ophiostoma (Ceratostomella) ulmi, zodat hij steeds meer uil de cultuur verdwijnt. Deze ziekte wordt door de iepenspintkevers, (Ekkoplogaster scolytus en E. multistriatus (z. Scolylus), overgebracht. De schimmel veroorzaakt een verstopping in de houtvaten, waardoor de aangetaste boom ten slotte afsterft.
Bestrijdingsmiddelen zijn tot nu toe niet gevonden, zodat het streven erop is gericht om door het kunstmatig kweken van bastaarden, vormen te verkrijgen, die resistent zijn tegen de ziekte en gelijktijdig even waardevolle eigenschappen van stamvorm en houtkwaliteit vertonen als de Hollandse iep (Iepenziekte-comité). Men heeft tot nu toe enkele vormen gevonden, die gedeeltelijk aan deze eis beantwoorden (U.campestris var. Christine Buisman,
U.glabra var. Bea Schwarz), maar volledig is dit doel tot nu toe nog niet bereikt, zodat dit kruisingswerk, gevolgd door selectie na kunstmatige infecties, nog door het iepen-comité wordt voortgezet.
Van de in Ned. voorkomende iepensoorten moeten verder nog worden genoemd: U.scabra MILL., de bergiep, met grote, zeer ruwe en zeer onsymmetrische bladeren: de nootvrucht in het midden van een peervormige vleugel. Ook deze soort is zeer gevoelig voor de iepenziekte. Zijn var. U.scabra fastigiata SCHNEID. groeit meer fastigiaat en heeft dicht tegen de twijgen aanliggende, gekroesde bladeren, donker van kleur en wat kleiner dan van de bergiep. Deze var. is beter bestand tegen de iepenziekte en kan ook goed de zeewind verdragen. De groei is echter langzamer en het hout niet zo waardevol als dat van de Hollandse iep. Van dezelfde bergiep komen nog enkele var. voor als treurbomen, te weten: var. camperdownii HENRY en var. horizontalis SCHNEID..
Een andere bastaard, waarschijnlijk eveneens tussen de veldiep en de bergiep, is U.hollandica var. vegeta REHD.. DE bladeren van deze soort zijn vrij groot, 10-12 cm lang, groter dan die van U.hollandica en U.scabra, lichtgroen en glad. Het is een goede groeier, die ook een goede stamvorm heeft, maar niet voldoende resistent is tegen de iepenziekte. Een zeer waardevolle soort leek oorspronkelijk U. campestris var. wheatleyi, de monumentaaliep, met zeer fastigiate kroon en recht doorgaande spil. Hij komt in het voorjaar circa 14 dagen later in blad dan de Hollandse iep en behoudt in het najaar zijn bladeren circa 3 weken langer. De bladeren zijn iets donkerder groen. Deze soort is echter extra gevoelig voor de iepenziekte en daardoor als laanboom onbruikbaar.
U. campestris var. dampieri is beter bestand tegen de iepenziekte, doch levert weer niet zo'n waardevolle stam. Deze soort heeft dicht opeen zittende gekroesde bladeren, ongeveer als die van U.scabra fastigiata, echter belangrijk kleiner.
De kurkiep, U.campestris var. suberosa WAHLB., typisch gekenmerkt door de kurklijsten langs de dunnere twijgen en zelfs langs zwaardere takken, is wel resistent tegen de iepenziekte, maar wordt geen grote boom. Men ziet hem in Ned. nogal eens als struik of kleine takkige boom in het kustgebied. De eigenlijke veldiep, U.campestris MILL., en de hieraan zeer nauw verwante gladde veldiep, U. glabra MILL., beide met kleinere bladeren dan de straatiep, doch hier overigens zeer veel op gelijkend, treft men in Ned. praktisch nergens meer aan, ook vermoedelijk niet in verwilderde vorm.
G. HOUTZAGERS.