Tarwerassen, welke in tegenstelling met zomertarwe wel een zekere vernalisatiebehoefte hebben om tot bloei te komen, doch minder dan de wintertarwes. Ze kunnen daardoor in de nawinter (Jan.
Febr.) gezaaid worden. Bij voorjaarszaai krijgen ze onvoldoende koude, bij herfstzaai schieten ze in de wat koudere winters in winterhardheid te kort. Nu men over rassen van zomertarwe beschikt, die in opbrengst de winterrassen benaderen, heeft de o. veel aan belang ingeboet.