1. (veet.) Het in een hok bij elkaar brengen van dieren, voorn. van paarden en varkens.
Van de laatste spreekt men ook van opleggen, wanneer zij t.b.v. de mesterij in een hok onderbrengt, b.v. zeugen, die niet meer voor de fokkerij bestemd zijn, biggen en lopers.2. (akkerb.) Het tot een hok bijeenbrengen van al of niet gebonden bundels van een gemaaid gewas, vaak vlak na het maaien, soms nadat het gewas enige dagen in de stoppel gelegen heeft. Men begint gewoonlijk vier garven kruisgewijs te plaatsen; soms maakt men de hokken niet groter meer, in andere gevallen vult men de open plekken van het kruis op met nog vier garven (hok van acht), soms ook nog met enkele kopschoven. Een andere werkwijze is, dat men de garven in twee rijen, dakvormig, tegen elkaar plaatst, met een minimum aantal van zes en wel oplopend tot twintig of meer, ook weer al of niet met kopschoven.