(1851-1911) was een bijna universeel landbouwscheikundige, vooral bekend door zijn zetmeelwaardetheorie.
Na de beëindiging van zijn studie in 1874, was K. tot l881 leerling en medewerker van de Duitse onderzoeker VON WOLFF, daarna hoogleraar aan de Keizerlijke Universiteit te Tokio en directeur van het proefstationswezen in Japan, waar hij nog bekend is om zijn onderzoekingen op het terrein van de rijstbouw en zijderupsenteelt.
In 1892 keerde K. naar Duitsl. terug om opvolger te worden van KÜHN, aan het proefstation van Leipzig-Möckern. Hier werkte K. zijn theorieën uit en bewees hij, dat ook in de levende natuur vele natuurkundige en scheikundige wetten golden. Behalve een stoffelijke voeding bleek ook een energetische voeding (cellulair gezien) nodig te zijn. Deze energetische waarde kon blijkens de proeven uitgedrukt worden in calorieën (nettocalorieën). Een volwassen os kon uit 1 kg zuiver zetmeel (boven een grondrantsoen voor het onderhoud) 248 g lichaamsvet, overeenkomende met 2365 calorieën, aanzetten. Voor de praktijk werd hieraan de naam zetmeelwaarde ontleend, d.w.z. onder zetmeelwaarde van een voedermiddel wordt verstaan het getal dat aangeeft, hoeveel kg verteerbaar zetmeel met 100 kg van dat voedermiddel in vetvormend vermogen overeenkomen.
Deze theorie werd samengevat in een boek: Die Ernährung der landwirtschaftlichen Nutztiere (1905); z. verder zijn Grundzüge der Fütterungslehre (1907) en voor een uitvoerige levensbeschrijving: Die Landwirtschaftlichen Versuchsstationen 76 (1912), I.