(bosbouw) Voor dunnere takken gebruikt men k., meestal m.o.m. in de vorm van een breed mes of korte sabel, al dan niet op het uiteinde van een haak voorzien, met een korte steel, die met één hand wordt vastgehouden. Hiervoor bestaan vele namen; kapmes, hakmes, hiep, snoeisabel, teenmes.
In Indon. kent men nog meer locale namen en locale typen. In Sur. lijkt het kapmes op een korte sabel en heet daar houwer. O.a. in Zwitserl. en Borneo is het handvat voorzien van een haak, zodat men het a.h.w. aan de hand kan hangen en toch ferm toeslaan, dit voorkomt spierkramp en uit de hand vliegen bij nat weer.
Bij de bijl is een één-of tweesnijdend sectorvormig, met enige afronding wigvormig geslepen stuk staal van 1 à 2 kg of meer, bevestigd aan een meestal houten steel van 65-90 cm lengte, in de Ver. St. soms nog langer. Men kiest vorm en gewicht van de bijl naar het werk, dat moet worden verricht. In sommige landen zijn de bijltypen genormaliseerd.
Op Sumatra en Borneo heeft men bijlen met een dunne, verende steel: op Java zware bijlen, die in een huis van budelleer vastgeklemd zijn.