is bij het landbouwboekhouden een staat, waarop alle bezittingen en schulden van een bedrijf gespecificeerd worden naar hoeveelheid en waarde. Bij het begin van een boekjaar wordt steeds een i. opgemaakt en verder zo vaak daaraan voor een of ander doel b.v. overdracht van het bedrijf) behoefte is.
Het doel van het opstellenvan de i. is het vaststellen van het vermogen. Van de bezittingen van een bedrijf kunnen wij de volgende noemen:
a. Kasgeld. Op te nemen het bedrag van het aanwezige kasgeld. Eventuele banksaldi worden apart vermeld.
b. Gebouwen. Op te nemen de geschatte waarde van de gebouwen, in de regel dus bestaande uit het aankoopbedrag, verminderd met een bepaald bedrag per jaar van gebruik; de inventariswaarde wordt dus van jaar tot jaar kleiner, er wordt over afgeschreven (z. Afschrijving).
c. Landerijen. Hierover wordt niet afgeschreven. Gebouwen en landerijen worden op gepachte bedrijven niet opgenomen op de i.
d. Vee. Van de aanwezige dieren moet de waarde worden geschat. Hiervoor zijn verschillende waarderingsmethoden, o.m. afhankelijk van fiscaal of bedrijfsecon. doel der boekhouding (z. Landbouwboekhouden).
e. Werktuigen. Hierover wordt een bepaald percentage afgeschreven, dat voor ieder werktuig verschillend kan zijn.
f. Klein gereedschap wordt gewoonlijk voor een vast bedrag op de i. opgenomen.
g. Voorraden. De waarde van aanwezige voorraden veevoer, kunstmest en voor verkoop bestemde producten wordt geschat.
h. Vorderingen. Nog te ontvangen bedragen voor verkoop van producten, vee, enz.
De schulden kunnen o.a. zijn: hypotheekschulden, bankschulden, schulden aan leveranciers van veevoer, kunstmest, enz.
Door het totaalbedrag van de schulden van het totaalbedrag van de bezittingen af te trekken wordt het vermogen bepaald.