De wijze waarop in de opeenvolgende klassen (z. Frequentie) de frequenties verlopen.
Meestal hebben de uiterste klassen de kleinste frequenties; de frequenties nemen dan, m.o.m. regelmatig, naar het midden toe. In de verdeling van de relatieve frequenties (z. Frequentie) ƒ1, ƒ2, ...,ƒn hoopt men het, door toevallige storingen lichtelijk verwrongen, beeld te zien van een of andere-bekende kansverdeling (z. Foutentheorie).