Bevindt zich een stroomvoerende electrische geleider in een magnetisch krachtenveld, dan werkt op deze geleider een kracht. Op de werking van deze kracht berust de e.
Een e. bestaat dus uit een magneet en een geleider, waaraan stroom wordt toegevoerd. De vorm van de geleider is zodanig gekozen, dat een draaiende beweging ontstaat. Tussen de polen N en Z van de magneet (welke hier niet geheel getekend is) bevindt zich een rechthoekige draadwinding, waarin de stroom in de richting ABCD rondloopt. In de hier getekende stand werkt op het draadstuk AB een kracht (K) naar boven, op het draadstuk CD een even grote kracht naar beneden. Het samenstel van deze krachten brengt de winding in draaiende beweging. Op de draadstukken, die in de richting van de magnetische kracht lopen (b.v. BC) werkt geen kracht. De stroom wordt via de klemmen + en -, de z.g. borstels (dit zijn meestal koolstaven) en de halve ringen toegevoerd aan de draadwinding. In plaats van ccn draadwinding neemt men steeds een aantal windingen in de vorm van een spoel. De magneet is bij een e. meestal een electro-magneet. In dat geval, kan bij het in principe de motor zowel met gelijk- als met wisselspanning worden gevoed. In het laatste geval zal nl., wanneer de + en - aan de klemmen wisselen, zowel de stroomrichting in de winding, als de richting van de magnetische kracht omkeren, waardoor de richting van de krachten op AB en CD dezelfde blijft.
Bij een ander type wisselstroommotor bevat het stilstaande gedeelte (de z.g. stator) de spoel of spoelen, waarin de wisselstroom vloeit, terwijl het draaiende deel (de z.g. rotor) een aantal permanente of elektromagneten (deze moeten met gelijkstroom worden gevoed) bevat. Daar dgl. motoren slechts met bepaalde omloopsnelheden kunnen draaien, worden ze synchroon-motoren genoemd. Xa het inschakelen van de stroom moet men ze op gang brengen, totdat ze de goede omloopsnelheid hebben verkregen (verg. electrische klok).
De inrichting van een e. is volkomen gelijk aan die van een dynamo. Bij een draaiende e. treedt daarom ook een dynamo-werking op, waardoor in de windingen een stroom gaat vloeien, die steeds tegengesteld aan de oorspronkelijk toegevoerde stroom is. De stroomsterkte in de windingen daalt daarom naarmate de omwentelingssnelheid toeneemt ten gevolge van het aanzetten van de motor. In sommige gevallen moet men de grote aanloopstroom, welke direct na het aanzetten gaat vloeien, beperken door het voorschakelen van een regelbare weerstand. Laatstgenoemde wordt dan geleidelijk verminderd, naarmate de motor op toeren komt. Tot de. wisselstroommotoren behoort tevens de draaistroommotor.
D. A. DE VRIES.