Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 21-01-2021

Carum

betekenis & definitie

Plantengesl. der Umbelliferae met ca 60 soorten, gekenmerkt door de meestal langwerpige, ongesnavelde vrucht en ‘geveerde bladeren. Inheems zijn 3 soorten, waarvan de bekendste: C. carvi L., karwij, algemeen langs de grote rivieren voorkomt.

Ze wordt echter ook gekweekt om de aetherische olie der vruchten, de karwij-olie, die gebruikt wordt voor de bereiding van likeur (Kümmel). Deze olie bevat in hoofdzaak twee componenten: carvon en limoneen. De teelt van dit tweejarige gewas heeft in ons land, waar zich de grootste beteelde oppervlakte bevindt, vooral plaats op de kleigronden van N. Gron., de Haarlemmermeer, Goeree en de Zeeuwse eilanden. De beteelde oppervlakte is zeer verschillend. In de jaren voor de 1e wereldoorlog varieerde deze van 3000-7000 ha, tijdens de 2e wereldoorlog was de teelt verboden, in 1947, 1948 en 1949 resp. 4000, 1900, 2600 ha. de opbrengst aan zaad is ruim 1000 kg per ha, het oliegehalte van het zaad schommelt van 4½—5½ %. Bloeitijd: Mei-Aug. De andere inheemse soorten zijn: C.verlicillatum Koen, kranskarwij, waarbij de bladslippen in kransen staan en C.bulbocastanum Koen met een knolvormige wortel; kalkplant. Beide laatste soorten zijn zeldzaam.

< >