(volkskunde) Bij de boerenbevolking heeft het oude gebruik van een overvloedig begrafenismaal het langst stand gehouden. Van ouds werden grauwe erwten met rozijnen opgediend en daarbij stokvis, die door de buren des avonds van te voren gebeukt werd.
Rijstebrij werd nagegeten. Het b. moet worden gezien als een reinigings plechtigheid, een lustratie-ceremonie. Volgens de oeroude opvatting strekte de geweldige, magische macht van de dood zich niet alleen uit over de gestorvene, doch over allen die tot zijn kring behoorden. De rouwdragenden werden beschouwd als verdreven uit het rijk der levenden. Door deel te nemen aan het dodenmaal werden zij weer binnengeleid in de wereld der levenden.
Zo is het te verstaan dat het b. een feestelijk karakter had; er moest overvloed zijn van eten en van drinken. In Drente kostte zulk een ‘groeve’ zoveel als drie goede koeien. In Vlaanderen wordt het lijkmaal ook wel uitvaart genoemd. Bij het overlijden van een lid van een schuttersgilde verenigen zich de gildebroeders in de gildekamer voor het drinken van een ‘lijkbier’.