Alle been ontstaat uit kraakbeen met uitzondering van de beenderen, die het schedeldak vormen en die uit bindweefsel ontstaan. In dit kraakbeen, respectievelijk bindweefsel ontstaan beenpunten, doordat er beenvormende cellen, osteoblasten, optreden, die de eigenschap bezitten beenstof af te zetten, waardoor het oorspronkelijke weefsel verbeent.
Deze b. heeft ook plaats vanuit de binnenzijde van het beenvlies. Naast de beenvormende cellen treden ook cellen op, die de beenzouten weer oplossen. Deze beenetende cellen, osteoclasten, veroorzaken op bepaalde plaatsen in het been allerlei kleinere of grotere holten, die gescheiden zijn door beenplaatjes en zuiltjes. Worden deze holten zeer groot, zoals bij de grote beenderen der ledematen, dan noemt men deze holten mergholten, waarin wij het beenmerg aantreffen. De lengtegroei van de pijpbeenderen vindt plaats aan de uiteinden vanuit een kraakbeenschijf, die zich bevindt tussen het pijpvormige gedeelte van het been en de gewrichtsknobbels.
Als het dier volwassen is, verdwijnen deze kraakbeenschijven, en staat de lengtegroei stil. Wanneer een been breekt, zullen de verbrokkelde stukken door osteoclasten worden opgeruimd en ontstaan er een groot aantal osteoblasten, die voor de vorming van nieuw botweefsel zorgdragen. Tussen de na het zetten van het gebroken been tegen elkaar rustende beenuiteinden ontstaat dan nieuw beenweefsel, de z.g. callus, die aanvankelijk nog vrij slap is, maar die geleidelijk steviger wordt als er zich meer kalk in afzet.