In Indon. algemeen gebruikelijke naam voor de daar veel van nature voorkomende, maar ook veel op verloren hoekjes aangeplante, houtige grassen, die tot 30 cm dik en tot zelfs meer dan 30 m hoog kunnen worden. Deze boomachtige grassen worden met enkele, in habitus weinig van forse gewone grassoorten verschillende soorten tot een afzonderlijke groep gebracht, de Bambuseae, genoemd naar het geslacht Bambusa, een vervorming van de Mal. naam.
Deze groep behoort tot die helft der grassen, waarbij de spil van het aartje doorloopt voorbij de inplanting van de enige of van de hoogste bloem; zij onderscheidt zich van de overige doordat de meest iets gesteelde bladschijf geleed verbonden is met de bladschede en tenslotte op die plek loslaat. Het merendeel van de ruim 200 soorten dezer groep komt voor in het Indo-Mal. gebied en het daaraan aansluitende gebied van China en Japan; minder dan half zo rijk is Am., terwijl Afr. slechts weinige soorten herbergt. Ook enkele klimmende soorten, b.v. Dinochloa.
De kiemplant heeft enige jaren nodig om de wortelstok zo krachtig te maken, dat deze normale stengels kan laten opschieten en geleidelijk aan de meer of minder dichte stoelen opbouwen. De lengtegroei van deze, in het eerste jaar nog niet vertakkende stengels is zeer snel, in enige maanden tot hoogstens één jaar wordt de volle lengte bereikt wat alleen mogelijk is door de grote reserve aan voedingsstoffen in de wortelstok. Een volgend jaar ontstaan in de bovenhelft zijloten, die zelf zich ook weer vertakken; in het 3e jaar vallen de dikke bladscheden met rudimentaire bladschijven af, die tot dan de hoofdstengel bedekten.
De verhouting van de meestal tussen de dwarsschotten der knopen holle stengels zet zich nog enige jaren voort, evenzo de afzetting van kiezelzuur (tot 8 % SiO2), waardoor een voor velerlei doeleinden uitstekend materiaal wordt verkregen. Er zijn bamboe-soorten, die na het bereiken van een bepaalde leeftijd regelmatig bloemen en vruchten vóórtbrengen, andere doen het slechts eens na 30 à 40 jaar, om daarna af te sterven. Dit laatste vindt dan plaats over grote gebieden van het areaal voor alle stoelen tegelijk. Dan pas kan de houtvester maatregelen treffen om in de plaats van het bamboe-bos een bos van andere samenstelling tot stand te brengen. Voor de cultuur van b. maakt men meestal gebruik van stukken wortelstok, voorzien van een groeipunt.
De lange en dikke stengels worden in hun natuurlijke vorm gebezigd voor stijlen van zeer eenvoudige woningen, voor het bouwen van bruggetjes (vooral hangbruggen over bandjirrende riviertjes)., voor kleine waterleidingen, nadat de dwarsschotten zijn weggenomen. Gespleten en plat geslagen dienen de stengels voor het maken van wanden voor woningen. Voor velerlei vlechtwerk worden de door splijting der stengels verkregen repen nog in enkele dunne banden gespleten. De gladde, door kiezelzuur harde buitenwand biedt sterke weerstand tegen afslijting.
Fijn materiaal wordt op grote schaal gevlochten tot hoeden (ook voor soldaten); de allerfijnste uit W. Java, de Tangeranse hoeden, zijn vele jaren een belangrijk export artikel (naar Eur.) geweest. Voorts leent het materiaal zich bijzonder goed voor de vervaardiging van talloze huishoudelijke artikelen (z. HEYNE : De nuttige planten van Ned.-Indië). de jonge scheuten kunnen als groente worden genuttigd. De tonkin-stokken zijn een uitvoerproduct van China en Japan, die van de daar voorkomende kleinere soorten ook het materiaal leveren voor wandelstokken en parapluies.
Twee bamboe-soorten zijn inheems in Congo, voorn. in Katanga op middelmatige en grote hoogte en in de hoge bergstreken van Kivu en Ituri.
J. G. B. BEUMÉE I J. E. OPSOMER.