Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 21-01-2021

Aphididae

betekenis & definitie

bladluizen, behorende tot de Rhynchota, een grote orde van snaveldragende insecten. Verspreiding.

Er zijn enkele duizenden soorten beschreven, in Ned. zullen 2 à 300 soorten voorkomen. Het merendeel leeft in de gematigde luchtstreken; in de tropen zijn zij minder goed vertegenwoordigd, al komt in Indon. nog een vrij groot aantal soorten voor. Vele A. zijn door het verkeer cosmopolitisch geworden, enkele soorten hebben zich aan kas-condities aangepast.Lichaamsbouw.

Kleine, tere insecten met stekende en zuigende monddelen (rostrum). Kop. thorax en abdomen breed met elkaar vergroeid. De kop draagt de 3-6-, meestal 5-ledige, draadvormige antennen. Deze zijn voorzien van typische zintuigorganen, z.g. primaire en secundaire rhinaria, de laatstgenoemde echter bij ongevleugelde stadia als regel ontbrekend. Facetten-ogen met drie zijdelings afgesnoerde stemmata (afzonderlijke facetten), die behouden blijven, ook al is het facettenoog overigens gereduceerd, b.v. bij soorten onder de grond. Ocelli alleen aanwezig bij gevleugelden. De thorax draagt al dan niet twee paar vliezige vleugeltjes met een tamelijk zwak aderstelsel.

Ongevleugelde vormen, apterae, komen naast gevleugelde, alatae, geregeld voor. de poten zijn dun en slank, steeds voorzien van een tweeledige tarsus. Bij de eierleggende ♀♀, zijn de achtertibiae verbreed en gekenmerkt door eigenaardige structuren, die als zintuigorganen van onbekende functie, sensoria, worden opgevat. liet achterlijf bestaat uit 10 segmenten, waarvan het 10e als z.g. cauda of staartje is ontwikkeld, dal kan zijn gereduceerd. Onder de cauda ligt de anale, en een segment daarvoor, de genitale opening.

Op het 5e, zelden op het 6e tergiet, bevinden zich twee zeer karakteristieke, buisvormige aanhangsels, siphonen, die bij verontrusting een taai vocht afscheiden; ook zij kunnen gereduceerd zijn tot tepelvormige of wratachtige verhevenheden. Bij sommige soorten komen aan weerszijden van het lichaam segmentaal gerangschikte, z.g. marginale tuberkels van eveneens onbekende functie voor.

Vele A. produceren wasafscheidingen, die als een fijn poederlaagje of als een vlokkige massa het lichaam beddeken. In het laatstgenoemde geval treedt deze afscheiding op bepaalde plaatsen van de chitinehuid, de z.g. wasklierplaten, naar buiten.

Levenswijze en voortplanting.

A. leven op een grote verscheidenheid van 'dicotylen, monocotylen en coniferen, enkele zelfs op varens en mossen. Zij vormen kolonies of gezelschappen aan de onderkant van het blad, op knoppen en scheuten, op bloeiwijzen en vruchten, twijgen en takken, zelfs op de bast van oude bomen; vele soorten leven onder de grond op de wortels van hun voedselplanten.

Vanaf het vroege voorjaar en gedurende de gehele zomer planten zij zich als regel parthenogenetisch en vivipaar voort, d.w.z. zonder voorafgaande paring en levend-barend. Er volgen zodoende verschillende generaties, van z.g. virgines b.v. 5, elkaar op. Eerst de laatste generatie bestaat uit echte geslachtsdieren, ♂♂ en ♀♀, sexuales, waarvan het ♀ na paring één of enkele wintereieren voortbrengt. Deze zijn zwart, langwerpig, en worden in oneffenheden van de bast, aan de basis van knoppen en bij bepaalde soorten in schorsreten of op plantenresten afgezet.

Uit dit overwinterende ei komt in het vroege voorjaar, soms al in Mrt, de stammoer of fundatrix tevoorschijn, die het uitgangspunt is voor alle opeenvolgende generaties gedurende het seizoen.

Migratie.

Vele bladluizen leven op verschillende zomer- en winterplanten. De eerstgenoemde zijn meestal sappig en kruidachtig, terwijl de winterplanten houtige gewassen zijn. de verplaatsing van de ene groep van planten op de andere noemt men migratie, zo onderscheidt men dus een voorjaars- en een najaars- {herfst-) migratie. De voorjaarsmigranten zijn de nakomelingen der fundatrix in eerste of latere generatie; ten opzichte van de herfstmigranten doet zich een complicatie voor: òf zij zetten op de winterplant beide seksen af en heten dan sexuparae, òf zij produceren er alleen de eierleggende ♀♀ en heten dan gynoparac. In dit geval ontstaan de ♂♂ nog op de zomerplant en vliegen zij naar de winterplant over.

Niet alle bladluizen migreren. De migratie ontbreekt primair bij primitieve typen, b.v. Lachninae. In andere gevallen kan zij secundair zijn onderdrukt, b.v. bij Duralis pomi DEG., Eriosoma lanigerum HAUSM. e.a. Meestal verdwijnt de cyclus op de zomerplant (D.pomi), in andere gevallen die op de winterplant (E. lanigerum). Verder kan de migratie zijn obligatorisch dan wel facultatief, d.w.z. de verhuizing van de ene plant naar de ander, meestal van de winterplant naar de zomerplant, is volledig en noodzakelijk, of er blijft een gedeelte van de kolonies op de ene plant, gewoonlijk de zomerplant, voor onbeperkte tijd achter.

De A. in Indon. en waarschijnlijk ook elders in de tropen migreren niet en leven onafgebroken op de (zomer-) plant, b.v. Myzus persicae SULZ. op tabak, enkele uitzonderingen misschien daargelaten (Astegopteryx?).

Schade en economische betekenis.

A. beschadigen de plant mechanisch door het inboren van de stiletten en physiologisch zowel door het onttrekken van sappen als door het inbrengen van een afscheidingsproduct der speekselklieren, het z.g. speekselvocht. In enkele gevallen reageert de plant hierop slechts weinig (b.v. Sambucus op Aphis sambuci L.). In de meeste gevallen echter ontstaan groeiremmingen, -storingen en verkleuringen met necrosen, als uiterste. Jong blad, b.v. kroest, krult om en bereikt niet zijn normale grootte; scheuten blijven kort en misvormd. Herhalen zich dgl. beschadigingen van jaar tot jaar, dan kan een overjarig gewas zeer ernstig in zijn ontwikkeling worden

benadeeld.

De econ. betekenis van A. was hierdoor vroeger in de fruitteelt zeer groot. Bepaalde bladluizen doen gallen ontstaan, b.v. de Pemphigidae op populier en de Eriosomatidae op iep. Tot de laatstgenoemde behoort de bloedluis, Eriosoma lanigerum HAUSM., die echter het vermogen, naar de winterplant, iep, te migreren, verloren heeft. Ten slotte zijn een aantal A. als virus-overbrengers van bijzondere econ. betekenis gebleken. Het meest bekend en berucht als zodanig is Myzus persicae SULZ., de groene perzikluis, die een grote verscheidenheid van 'virusziekten overbrengt, voorn, op aardappel, biet (vergelingsziekte) e.a.

Vijanden.

A. worden door talrijke vijanden achtervolgd. Mezen pikken ’s winters vele eieren weg. De luizen zelve worden geparasiteerd door kleine 'sluipwespjes, Aphidius e.a., meer nog worden zij gedecimeerd door vele roofvijanden zoals Coccinellidae (lieveheersbeestjes), Syrphidae (zweefvliegen) en Chrysopidae (gaasvliegjes). Deze kunnen soms tijdens het seizoen de populaties van bepaalde soorten tot een minimum reduceren.

In de vochtige tropen worden zij op grote schaal vernietigd door z.g. luizenschimmels, Entomophthoraceae. Mieren spelen een belangrijke, echter gunstige rol in het leven van vele A. in zover als zij de kolonies druk bezoeken teneinde de vloeibare, suikerhoudende excrementen (honingdauw) op te likken. Dit schijnt het welzijn der kolonies te bevorderen. Deze excrementen kunnen zich rijkelijk op de vegetatie ophopen, vooral met droog weer, er ontwikkelen zich zwart gekleurde schimmelmycelia op, z.g. roetdauw.

Bestrijding.

Technisch vrij eenvoudig. Men past winterbespuiting met vbc of DNC toe, gericht tegen de overwinterende eieren. Tegen de bladluizen zelf zijn nicotine of parathion-spuitmiddelen gebruikelijk, in kassen kan men met HCN e.d. fumigeren. W. K. J. ROEPKE.

< >